Artikel 295 (Ontzetting rechten en beroep bij levensmisdrijven)
1. Bij veroordeling wegens doodslag, wegens moord of wegens een der in de artikelen 293, eerste lid, en 296 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken.
2. Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 287 tot en met 289 omschreven, het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Uitleg in duidelijke taal
1. Bij veroordeling wegens doodslag, wegens moord of wegens een der in de artikelen 293, eerste lid, en 296 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken.
Dit betekent dat wanneer iemand wordt veroordeeld voor doodslag, moord, of een van de misdrijven die zijn omschreven in artikel 293, eerste lid, en artikel 296, de rechter kan besluiten om die persoon bepaalde rechten te ontnemen. Het gaat hierbij om de rechten die zijn vermeld in artikel 28, eerste lid, onder punten 1°, 2° en 4°.
2. Indien de schuldige aan een der misdrijven in de artikelen 287 tot en met 289 omschreven, het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
Dit betekent dat als de persoon die schuldig is aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 287 tot en met 289, dit misdrijf begaat tijdens de uitoefening van zijn beroep, hij kan worden verboden dat beroep nog langer uit te oefenen.