Terug naar bibliotheek
Tweede Boek. Misdrijven
Titel XVI. Belediging
Artikel 271

Artikel 271 (Verspreiden beledigende of smadelijke uitingen)

Laatste versie

1. Hij die een geschrift of afbeelding van beledigende of voor een overledene smadelijke inhoud verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding van zodanige aard is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, de inhoud van een zodanig geschrift openlijk ten gehore brengt.

3. Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

4. De misdrijven worden niet vervolgd dan op klacht van de in artikel 269 en het tweede lid van artikel 270 aangewezen personen, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267.

Uitleg in duidelijke taal

1. Hij die een geschrift of afbeelding van beledigende of voor een overledene smadelijke inhoud verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding van zodanige aard is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Dit lid bepaalt dat een persoon die een geschrift of afbeelding met een beledigende inhoud, of een inhoud die smadelijk is voor een overledene, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat, gestraft wordt. Dezelfde straf geldt als die persoon zo'n geschrift of afbeelding in voorraad heeft met het doel deze te verspreiden, openlijk tentoon te stellen of aan te slaan. Een voorwaarde voor strafbaarheid is dat de persoon weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding beledigend of smadelijk is. De straf is een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met gelijke wetenschap of een gelijke reden tot vermoeden, de inhoud van een zodanig geschrift openlijk ten gehore brengt.

Dit lid stelt dat dezelfde straf (gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie) wordt opgelegd aan de persoon die de inhoud van een zodanig geschrift (dat wil zeggen, een geschrift met beledigende of voor een overledene smadelijke inhoud) openlijk ten gehore brengt. Dit is alleen het geval als deze persoon gelijke wetenschap heeft van, of een gelijke reden heeft om te vermoeden, dat de inhoud van het geschrift beledigend of smadelijk is.

3. Indien de schuldige een van de misdrijven omschreven in dit artikel in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

Dit lid bepaalt dat als de schuldige een van de misdrijven die in dit artikel zijn omschreven (zoals het verspreiden van beledigende inhoud) in zijn beroep begaat, hij van de uitoefening van dat beroep kan worden ontzet. Dit is mogelijk indien er op het moment dat het misdrijf wordt gepleegd nog geen twee jaren zijn verlopen sinds een vroegere veroordeling van de schuldige voor een van deze misdrijven onherroepelijk is geworden.

4. De misdrijven worden niet vervolgd dan op klacht van de in artikel 269 en het tweede lid van artikel 270 aangewezen personen, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267.

Dit lid stelt dat de misdrijven die in dit artikel zijn omschreven niet worden vervolgd, tenzij er een klacht is ingediend door de personen die zijn aangewezen in artikel 269 en het tweede lid van artikel 270 van het Wetboek van Strafrecht. Een uitzondering hierop geldt voor de gevallen die zijn voorzien in artikel 267.