Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 196 (Voorlopig bewijsverzoek, bevel en afwijzingsgronden)
1. Voordat een zaak aanhangig is, of als het geding aanhangig is gemaakt, voordat de zaak op de rol is ingeschreven, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende een of meer voorlopige bewijsverrichtingen bevelen. De wederpartij en andere belanghebbenden kunnen volgend op dat verzoek ook een of meer voorlopige bewijsverrichtingen verzoeken, waarna de rechter deze gezamenlijk kan behandelen.
2. De rechter wijst het verzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat:
a. de informatie die verlangd wordt, niet voldoende bepaald is; b. onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat; c. het verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen in strijd is met de goede procesorde; d. sprake is van misbruik van bevoegdheid; of e. andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting.
Uitleg in duidelijke taal
1. Voordat een zaak aanhangig is, of als het geding aanhangig is gemaakt, voordat de zaak op de rol is ingeschreven, kan de rechter op verzoek van een belanghebbende een of meer voorlopige bewijsverrichtingen bevelen. De wederpartij en andere belanghebbenden kunnen volgend op dat verzoek ook een of meer voorlopige bewijsverrichtingen verzoeken, waarna de rechter deze gezamenlijk kan behandelen.
Dit lid bepaalt dat de rechter de bevoegdheid heeft om, op verzoek van een persoon met een gerechtvaardigd belang (een belanghebbende), opdracht te geven tot een of meer voorlopige bewijsverrichtingen. Dit kan plaatsvinden voordat een juridische procedure (zaak) formeel is gestart (aanhangig is), of, indien de procedure reeds is gestart (het geding aanhangig is gemaakt), voordat de zaak officieel is geregistreerd bij de rechtbank (op de rol is ingeschreven). Nadat een dergelijk verzoek is ingediend, hebben ook de tegenpartij (wederpartij) en andere belanghebbenden de mogelijkheid om een verzoek voor voorlopige bewijsverrichtingen in te dienen. De rechter kan er vervolgens voor kiezen om deze verzoeken tegelijkertijd (gezamenlijk) te behandelen.
2. De rechter wijst het verzoek toe, tenzij hij van oordeel is dat:
Dit lid stelt dat de rechter het verzoek om een voorlopige bewijsverrichting in principe goedkeurt (toewijst), behalve wanneer de rechter tot de conclusie komt dat een van de onderstaande omstandigheden van toepassing is:
a. de informatie die verlangd wordt, niet voldoende bepaald is;
Dit betekent dat de rechter het verzoek kan afwijzen als de gevraagde informatie niet specifiek en helder genoeg is omschreven (niet voldoende bepaald is).
b. onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat;
Dit houdt in dat afwijzing mogelijk is als er geen of een te gering gerechtvaardigd belang aanwezig is bij het uitvoeren van de voorlopige bewijsverrichting.
c. het verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen in strijd is met de goede procesorde;
Dit betekent dat het verzoek zal worden afgewezen indien het indienen van het verzoek voor voorlopige bewijsverrichtingen niet overeenkomt met de fundamentele beginselen van een eerlijk en doelmatig procesverloop (de goede procesorde).
d. sprake is van misbruik van bevoegdheid; of
Dit houdt in dat een afwijzing zal volgen als het verzoek wordt beschouwd als misbruik van de wettelijke mogelijkheid om een voorlopige bewijsverrichting te verzoeken.
e. andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting.
Dit betekent dat de rechter het verzoek eveneens kan afwijzen wanneer er andere zwaarwegende (gewichtige) redenen zijn die maken dat het uitvoeren van de voorlopige bewijsverrichting niet wenselijk is.