Artikel 3
1. In de zin van deze Overeenkomst zijn de volgende gerechten bevoegd tot het geven van beslissingen:
a. het gerecht van het land, op het grondgebied waarvan de verweerder ten tijde van het aanhangig maken van de zaak woonplaats of gewone verblijfplaats had; b. het gerecht, welks bevoegdheid de verweerder hetzij uitdrukkelijk, hetzij door op de zaak zelf ten gronde in te gaan zonder een voorbehoud te maken ten aanzien van zijn bevoegdheid, heeft erkend; c. het gerecht van het land, op het grondgebied waarvan de verweerder ten tijde van het aanhangig maken van de zaak een filiaal, een agentschap, een inrichting van handel of van industrie of enige andere vestiging had, ten aanzien van geschillen betreffende werkzaamheden van dat filiaal, dat agentschap, die inrichting van handel of van industrie of die vestiging; d. het gerecht van het land, op het grondgebied waarvan een onroerend goed is gelegen, ten aanzien van geschillen betreffende bezit of eigendom, huur en verhuur, pacht en verpachting van dat onroerend goed.
2. Daarenboven is het gerecht van het land van herkomst bevoegd in de zin van deze Overeenkomst, wanneer de persoon tegen wie de erkenning of de tenuitvoerlegging wordt verzocht eiser was in de zaak voor het gerecht van het land van herkomst en dat gerecht hem in het ongelijk heeft gesteld.