Artikel 14 (Recht kind op vrijheid gedachte, geweten, godsdienst)
1. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen de rechten en plichten van de ouders en, indien van toepassing, van de wettige voogden, om het kind te leiden in de uitoefening van zijn of haar recht op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.
3. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
Uitleg in duidelijke taal
1. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
Dit betekent dat de Staten die partij zijn bij dit verdrag, de plicht hebben om het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te respecteren (eerbiedigen).
2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen de rechten en plichten van de ouders en, indien van toepassing, van de wettige voogden, om het kind te leiden in de uitoefening van zijn of haar recht op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.
Dit betekent dat de Staten die partij zijn, ook de rechten en plichten van de ouders (en, als die er zijn, van wettige voogden) moeten respecteren (eerbiedigen). Deze rechten en plichten houden in dat zij het kind mogen begeleiden (leiden) bij het gebruiken (uitoefening) van zijn of haar recht (zoals genoemd in lid 1), op een manier die past bij (verenigbaar is met) de groeiende capaciteiten (zich ontwikkelende vermogens) van het kind.
3. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
Dit betekent dat de vrijheid die iedereen (een ieder) heeft om zijn of haar godsdienst of levensovertuiging te uiten (tot uiting te brengen), alleen mag worden ingeperkt (beperkt) voor zover (in die mate) de wet dit aangeeft (voorgeschreven). Deze beperking moet bovendien noodzakelijk zijn om de openbare veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden te beschermen, of om de fundamentele rechten en vrijheden van andere mensen te beschermen.