Artikel 249 (Regels faillissement na surseance van betaling)
1. Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken ingevolge een der bepalingen van deze titel of wel binnen één maand na het einde der surseance, gelden de volgende regelen:
1°. het tijdstip, waarop de termijnen vermeld in de artikelen 43 en 45 van deze wet en in de artikelen 138, zesde lid, en 248, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aanvangen, wordt berekend van de aanvang der surseance af; 2°. de curator oefent de bevoegdheid uit, in het eerste lid van artikel 228 aan de bewindvoerders toegekend; 3°. handelingen, door de schuldenaar met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders verricht, worden beschouwd als handelingen van de curator en boedelschulden, gedurende de surseance ontstaan, zullen ook in het faillissement als boedelschulden gelden; 4°. de boedel is niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar, zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders gedurende de surseance ontstaan, dan voorzover deze ten gevolge daarvan gebaat is.
2. Is opnieuw surseance verzocht, binnen een maand na afloop van een vroeger verleende, dan geldt hetgeen in het eerste lid is bepaald mede voor het tijdvak der eerstvolgende surseance.
Uitleg in duidelijke taal
1. Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken ingevolge een der bepalingen van deze titel of wel binnen één maand na het einde der surseance, gelden de volgende regelen:
Dit betekent dat als de faillietverklaring wordt uitgesproken als gevolg van een van de bepalingen in deze titel, of binnen één maand na het beëindigen van de surseance, de hieronder vermelde regels van toepassing zijn.
1°. het tijdstip, waarop de termijnen vermeld in de artikelen 43 en 45 van deze wet en in de artikelen 138, zesde lid, en 248, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aanvangen, wordt berekend van de aanvang der surseance af;
Dit houdt in dat het tijdstip waarop de termijnen, genoemd in de artikelen 43 en 45 van deze wet en in de artikelen 138, zesde lid, en 248, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, beginnen te lopen, wordt berekend vanaf het moment dat de surseance is begonnen.
2°. de curator oefent de bevoegdheid uit, in het eerste lid van artikel 228 aan de bewindvoerders toegekend;
Dit betekent dat de curator de bevoegdheid uitoefent die in het eerste lid van artikel 228 aan de bewindvoerders is gegeven.
3°. handelingen, door de schuldenaar met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders verricht, worden beschouwd als handelingen van de curator en boedelschulden, gedurende de surseance ontstaan, zullen ook in het faillissement als boedelschulden gelden;
Dit stelt dat handelingen die door de schuldenaar zijn verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders, worden gezien als handelingen van de curator. Boedelschulden die tijdens de surseance zijn ontstaan, zullen ook in het faillissement als boedelschulden worden aangemerkt.
4°. de boedel is niet aansprakelijk voor verbintenissen van de schuldenaar, zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders gedurende de surseance ontstaan, dan voorzover deze ten gevolge daarvan gebaat is.
Dit houdt in dat de boedel niet aansprakelijk is voor verbintenissen die de schuldenaar tijdens de surseance is aangegaan zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders, behalve voor zover de boedel daardoor voordeel heeft verkregen (gebaat is).
2. Is opnieuw surseance verzocht, binnen een maand na afloop van een vroeger verleende, dan geldt hetgeen in het eerste lid is bepaald mede voor het tijdvak der eerstvolgende surseance.
Dit betekent dat indien er opnieuw surseance wordt aangevraagd binnen één maand nadat een eerder verleende surseance is afgelopen, de bepalingen van het eerste lid ook gelden voor de periode van die daaropvolgende surseance.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2018:424 - Credit Suisse/Jongepier: Verificatie van vorderingen ontstaan tijdens faillissement
Vorderingen die tijdens faillissement ontstaan uit een reeds bestaande rechtsverhouding zijn verifieerbaar, mits zij al besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser bij faillietverklaring en geen inbreuk vormen op het fixatiebeginsel door de aanspraken van de schuldeiser uit te breiden.