Artikel 242 (Intrekking surseance van betaling gronden)
1. Nadat de surseance is verleend, kan zij, op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerders, van één of meer der schuldeisers of ook ambtshalve door de rechtbank worden ingetrokken:
1°. indien de schuldenaar zich, gedurende de loop der surseance, aan kwade trouw in het beheer van de boedel schuldig maakt; 2°. indien hij zijn schuldeisers tracht te benadelen; 3°. indien hij handelt in strijd met artikel 228, eerste lid; 4°. indien hij nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de rechtbank bij het verlenen der surseance of later gesteld, aan hem is opgelegd of wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan; 5°. indien, hangende de surseance, de staat des boedels zodanig blijkt te zijn, dat handhaving der surseance niet langer wenselijk is of het vooruitzicht, dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, blijkt niet te bestaan.
2. In de gevallen, vermeld onder 1° en 5°, zijn de bewindvoerders verplicht de intrekking te vragen.
3. De verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerders worden gehoord of behoorlijk opgeroepen. De oproeping geschiedt door de griffier tegen een door de rechtbank te bepalen dag. De beschikking is met redenen omkleed.
4. Indien op grond van dit artikel de surseance wordt ingetrokken, kan bij dezelfde beschikking de faillietverklaring van de schuldenaar worden uitgesproken. Wordt het faillissement niet uitgesproken, dan blijft de surseance gehandhaafd tot de beschikking der rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan.
5. In afwijking van het vierde lid stelt de rechtbank De Nederlandsche Bank N.V. in staat te worden gehoord alvorens de faillietverklaring uit te spreken van een moedermaatschappij met zetel in Nederland van een verzekeraar als bedoeld in artikel 213abis, eerste lid.
Uitleg in duidelijke taal
1. Nadat de surseance is verleend, kan zij, op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerders, van één of meer der schuldeisers of ook ambtshalve door de rechtbank worden ingetrokken:
Dit lid stelt dat nadat de surseance van betaling is verleend, de rechtbank deze kan intrekken. Dit kan gebeuren op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerders, op verzoek van één of meer schuldeisers, of ook ambtshalve (op eigen initiatief) door de rechtbank, onder de hierna genoemde voorwaarden:
1°. indien de schuldenaar zich, gedurende de loop der surseance, aan kwade trouw in het beheer van de boedel schuldig maakt;
Dit betekent: als de schuldenaar tijdens de surseance (gedurende de loop der surseance) blijk geeft van kwade trouw bij het beheren van de boedel (het geheel van bezittingen en schulden).
2°. indien hij zijn schuldeisers tracht te benadelen;
Dit betekent: als de schuldenaar probeert zijn schuldeisers nadeel toe te brengen (te benadelen).
3°. indien hij handelt in strijd met artikel 228, eerste lid;
Dit betekent: als de schuldenaar handelt in strijd met de bepalingen van artikel 228, eerste lid, van deze wet.
4°. indien hij nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de rechtbank bij het verlenen der surseance of later gesteld, aan hem is opgelegd of wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan;
Dit betekent: als de schuldenaar nalaat te doen wat hem is opgelegd in de bepalingen die de rechtbank bij het verlenen van de surseance of later heeft gesteld, of als hij nalaat te doen wat volgens het oordeel van de bewindvoerders door hem in het belang van de boedel moet worden gedaan.
5°. indien, hangende de surseance, de staat des boedels zodanig blijkt te zijn, dat handhaving der surseance niet langer wenselijk is of het vooruitzicht, dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, blijkt niet te bestaan.
Dit betekent: als tijdens de surseance (hangende de surseance) blijkt dat de toestand van de boedel zodanig is dat het handhaven van de surseance niet langer wenselijk is, of als blijkt dat er geen vooruitzicht is dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen (betalen).
2. In de gevallen, vermeld onder 1° en 5°, zijn de bewindvoerders verplicht de intrekking te vragen.
Dit lid stelt dat in de situaties genoemd onder 1° (kwade trouw van de schuldenaar) en 5° (wanneer de staat van de boedel zodanig is dat handhaving van de surseance niet langer wenselijk is of het vooruitzicht op bevrediging van schuldeisers niet bestaat), de bewindvoerders verplicht zijn om de intrekking van de surseance aan te vragen.
3. De verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerders worden gehoord of behoorlijk opgeroepen. De oproeping geschiedt door de griffier tegen een door de rechtbank te bepalen dag. De beschikking is met redenen omkleed.
Dit lid bepaalt dat de persoon die de intrekking verzoekt (de verzoeker), de schuldenaar en de bewindvoerders de gelegenheid moeten krijgen om gehoord te worden, of in ieder geval correct (behoorlijk) moeten worden opgeroepen voor een zitting. De oproeping wordt verzorgd door de griffier voor een door de rechtbank vastgestelde dag. De beslissing (beschikking) van de rechtbank moet voorzien zijn van een motivering (met redenen omkleed).
4. Indien op grond van dit artikel de surseance wordt ingetrokken, kan bij dezelfde beschikking de faillietverklaring van de schuldenaar worden uitgesproken. Wordt het faillissement niet uitgesproken, dan blijft de surseance gehandhaafd tot de beschikking der rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan.
Dit lid bepaalt dat als de surseance op basis van dit artikel wordt ingetrokken, de rechtbank in dezelfde beslissing (beschikking) de faillietverklaring van de schuldenaar kan uitspreken. Als de rechtbank het faillissement niet uitspreekt, blijft de surseance gehandhaafd totdat de beschikking van de rechtbank onherroepelijk is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan).
5. In afwijking van het vierde lid stelt de rechtbank De Nederlandsche Bank N.V. in staat te worden gehoord alvorens de faillietverklaring uit te spreken van een moedermaatschappij met zetel in Nederland van een verzekeraar als bedoeld in artikel 213abis, eerste lid.
Dit lid vormt een uitzondering op het vierde lid. Het stelt dat de rechtbank De Nederlandsche Bank N.V. de gelegenheid moet geven om gehoord te worden voordat de rechtbank de faillietverklaring uitspreekt van een moedermaatschappij die haar zetel in Nederland heeft en die de moedermaatschappij is van een verzekeraar zoals omschreven in artikel 213abis, eerste lid.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2017:1281 - Nederlandse surseance prevaleert boven buitenlandse groepsherstructurering
Een in Nederland gevestigde vennootschap in surseance blijft volledig onderworpen aan de Nederlandse Faillissementswet. Het feit dat de vennootschap deel uitmaakt van een internationale groep die in het buitenland een herstructurering ondergaat, doet hier niet aan af. De bevoegdheden van de bewindvoerder blijven onverkort van kracht.
ECLI:NL:HR:2017:1280 - Oi-arrest: Nederlandse surseance versus internationale groepsherstructurering
De surseance van een Nederlandse vennootschap wordt volledig beheerst door Nederlands recht, ook als deze deel uitmaakt van een internationale groep in een buitenlandse herstructureringsprocedure. Benadeling van schuldeisers, ook van vóór de surseance, kan een grond voor intrekking en faillietverklaring zijn.