Artikel 81 (Opeisbaarheid legitieme portie)
1. De vordering is niet opeisbaar voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater.
2. Voor zover nodig in afwijking van lid 1 is de vordering, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, opeisbaar indien:
a. de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard; b. de echtgenoot is overleden.
Voorzover de vordering ten laste komt van een legaat aan een ander dan de echtgenoot, leidt de eerste zin niet tot een later tijdstip van opeisbaarheid dan voortvloeit uit lid 1.
3. Zolang goederen der nalatenschap kunnen worden belast met een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30, is de vordering niet opeisbaar. Bij de toepassing van de eerste zin blijft artikel 31 lid 4, eerste zin, buiten beschouwing.
4. Zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30 bestaat, is de vordering niet opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden. In geval van faillissement van de echtgenoot of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt de vordering opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden.
5. Voor zover voor de vordering anderen dan de echtgenoot zijn verbonden, kan, zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30 bestaat, van elk van die anderen slechts het gedeelte van de vordering worden opgeëist dat overeenkomt met het gedeelte dat zijn aandeel in de niet met vruchtgebruik belaste goederen van de nalatenschap uitmaakt van de goederen van de nalatenschap.
6. Is de vordering, bedoeld in artikel 80 lid 1, opeisbaar geworden doordat ten aanzien van de echtgenoot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan is de vordering, voor zover zij onvoldaan is gebleven, door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op grond van artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet wederom niet opeisbaar. Artikel 358 lid 1 van de Faillissementswet vindt ten aanzien van de vordering geen toepassing.
Uitleg in duidelijke taal
1. De vordering is niet opeisbaar voordat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater.
Dit betekent letterlijk dat de aanspraak op de legitieme portie pas kan worden opgeëist nadat er zes maanden voorbij zijn gegaan sinds het overlijden van de persoon die de erfenis nalaat (de erflater).
2. Voor zover nodig in afwijking van lid 1 is de vordering, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, opeisbaar indien:
Dit lid stelt dat, indien afwijking van lid 1 noodzakelijk is en de nalatenschap is verdeeld zoals beschreven in artikel 13 van Boek 4 Burgerlijk Wetboek (wettelijke verdeling), de vordering opeisbaar wordt in de volgende gevallen:
a. de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
Dit betekent dat de vordering opeisbaar is als de langstlevende echtgenoot failliet is verklaard of als de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) op hem of haar van toepassing is verklaard.
b. de echtgenoot is overleden.
Dit betekent dat de vordering opeisbaar is als de langstlevende echtgenoot zelf is overleden.
Voorzover de vordering ten laste komt van een legaat aan een ander dan de echtgenoot, leidt de eerste zin niet tot een later tijdstip van opeisbaarheid dan voortvloeit uit lid 1.
Dit betekent dat, indien de vordering (deels) betaald moet worden uit een legaat dat aan iemand anders dan de echtgenoot is nagelaten, de opeisbaarheid niet later kan zijn dan de termijn van zes maanden genoemd in lid 1, ook al is de nalatenschap verdeeld overeenkomstig artikel 13.
3. Zolang goederen der nalatenschap kunnen worden belast met een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30, is de vordering niet opeisbaar. Bij de toepassing van de eerste zin blijft artikel 31 lid 4, eerste zin, buiten beschouwing.
Dit lid bepaalt dat de vordering niet opeisbaar is zolang goederen uit de nalatenschap bezwaard kunnen worden met een recht van vruchtgebruik op grond van artikel 29 (vruchtgebruik woning en inboedel voor echtgenoot) of artikel 30 (vruchtgebruik andere goederen voor echtgenoot). De eerste zin van artikel 31 lid 4 (die gaat over inkorting van het vruchtgebruik) wordt hierbij niet meegerekend.
4. Zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30 bestaat, is de vordering niet opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden. In geval van faillissement van de echtgenoot of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt de vordering opeisbaar, voor zover de echtgenoot daarvoor is verbonden.
Dit lid stelt dat, zolang er een vruchtgebruik bestaat op basis van artikel 29 of 30, de vordering niet opeisbaar is voor het deel waarvoor de echtgenoot aansprakelijk is. Echter, als de echtgenoot failliet gaat of onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen valt, wordt de vordering wel opeisbaar voor het deel waarvoor de echtgenoot aansprakelijk is.
5. Voor zover voor de vordering anderen dan de echtgenoot zijn verbonden, kan, zolang een vruchtgebruik krachtens artikel 29 of artikel 30 bestaat, van elk van die anderen slechts het gedeelte van de vordering worden opgeëist dat overeenkomt met het gedeelte dat zijn aandeel in de niet met vruchtgebruik belaste goederen van de nalatenschap uitmaakt van de goederen van de nalatenschap.
Dit betekent dat, als anderen dan de echtgenoot aansprakelijk zijn voor de vordering en er een vruchtgebruik volgens artikel 29 of 30 bestaat, van ieder van deze anderen slechts een deel van de vordering kan worden geëist. Dit deel is evenredig aan hun aandeel in de goederen van de nalatenschap die niet met vruchtgebruik zijn belast, in verhouding tot de totale waarde van de goederen van de nalatenschap.
6. Is de vordering, bedoeld in artikel 80 lid 1, opeisbaar geworden doordat ten aanzien van de echtgenoot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan is de vordering, voor zover zij onvoldaan is gebleven, door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op grond van artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet wederom niet opeisbaar. Artikel 358 lid 1 van de Faillissementswet vindt ten aanzien van de vordering geen toepassing.
Dit lid regelt dat, indien de vordering op de legitieme portie (zoals bedoeld in artikel 80 lid 1) opeisbaar was geworden omdat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was verklaard op de echtgenoot, deze vordering weer niet opeisbaar wordt als die schuldsaneringsregeling wordt beëindigd op basis van artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet (bijvoorbeeld door een akkoord of volledige betaling van de schulden). Dit geldt voor zover de vordering nog niet voldaan is. Artikel 358 lid 1 van de Faillissementswet (over de herleving van vorderingen na een 'schone lei') is in dit geval niet van toepassing op de vordering.