Terug naar bibliotheek
Boek 4. Erfrecht
Titel 4. Uiterste willen
Afdeling 1. Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen
Artikel 54

Artikel 54 (Verjaring en verval vernietiging wilsbeschikking)

Laatste versie

1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de vernietigingsgrond ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

2. De bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

Uitleg in duidelijke taal

1. Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de vernietigingsgrond ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

Dit lid bepaalt dat rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren. Deze verjaring treedt in één jaar nadat de volgende elementen ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, of van zijn rechtsvoorganger: de dood van de erflater, de uiterste wilsbeschikking zelf, en de vernietigingsgrond.

2. De bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

Dit lid stelt dat de bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen, vervalt. Dit verval vindt plaats, met uitzondering van het geval bedoeld in artikel 51 lid 3 van Boek 3, uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.