Terug naar bibliotheek
Boek 4. Erfrecht
Titel 3. Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen alsmede andere wettelijke rechten
Afdeling 2. Andere wettelijke rechten
Artikel 31

Artikel 31 (Vruchtgebruik echtgenoot termijnen verval verjaring)

Laatste versie

1. Op het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 29 en 30 zijn de leden 1, 2, 4 en 5 van artikel 23 van overeenkomstige toepassing. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met f. De uitwinning is echter niet toegelaten, indien de echtgenoot niet met vruchtgebruik belaste goederen der nalatenschap aanwijst die voldoende verhaal bieden.

2. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk voor de toepassing van artikel 29 zes maanden en voor de toepassing van artikel 30 een jaar na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.

3. De rechtsvordering ingevolge de artikelen 29 en 30 verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

4. Heeft de erflater bij uiterste wilsbeschikking aan zijn echtgenoot de bevoegdheid ontzegd om zich bij de overdracht van een goed ingevolge de artikelen 19 en 21 een vruchtgebruik voor te behouden, dan vervalt, in afwijking van lid 2, de mogelijkheid om ingevolge artikel 29 of 30 aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik op dat goed door verloop van drie maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt. In dat geval verjaart de rechtsvordering tot vestiging van het vruchtgebruik door verloop van een jaar en drie maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt.

Uitleg in duidelijke taal

1. Op het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 29 en 30 zijn de leden 1, 2, 4 en 5 van artikel 23 van overeenkomstige toepassing. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met f. De uitwinning is echter niet toegelaten, indien de echtgenoot niet met vruchtgebruik belaste goederen der nalatenschap aanwijst die voldoende verhaal bieden.

Dit betekent dat voor het vruchtgebruik dat ontstaat op grond van de artikelen 29 en 30, de bepalingen van artikel 23, leden 1, 2, 4 en 5, op eenzelfde manier van toepassing zijn. Het vruchtgebruik kan niet worden tegengeworpen aan schuldeisers die verhaal zoeken op de goederen die onder dat vruchtgebruik vallen, voor schulden zoals genoemd in artikel 7, lid 1, onderdelen a tot en met f. Echter, de verkoop van deze goederen door schuldeisers (uitwinning) is niet toegestaan als de echtgenoot andere goederen uit de nalatenschap aanwijst die niet belast zijn met vruchtgebruik en die voldoende zijn om de schulden te dekken (voldoende verhaal bieden).

2. De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk voor de toepassing van artikel 29 zes maanden en voor de toepassing van artikel 30 een jaar na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.

Dit houdt in dat het recht van de echtgenoot om te verzoeken om de vestiging van een vruchtgebruik, komt te vervallen als de echtgenoot niet binnen een redelijke termijn die door een belanghebbende is gesteld, heeft aangegeven hierop aanspraak te maken. Daarbij geldt dat deze verklaring uiterlijk moet zijn afgelegd:

  • binnen zes maanden na het overlijden van de erflater, als het gaat om de toepassing van artikel 29;
  • en binnen een jaar na het overlijden van de erflater, als het gaat om de toepassing van artikel 30.

3. De rechtsvordering ingevolge de artikelen 29 en 30 verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen der nalatenschap.

Dit betekent dat de juridische procedure (rechtsvordering) die op grond van de artikelen 29 en 30 kan worden gestart, niet meer mogelijk is (verjaart) nadat een periode van een jaar en drie maanden is verstreken sinds de nalatenschap is opengevallen (het moment van overlijden van de erflater).

4. Heeft de erflater bij uiterste wilsbeschikking aan zijn echtgenoot de bevoegdheid ontzegd om zich bij de overdracht van een goed ingevolge de artikelen 19 en 21 een vruchtgebruik voor te behouden, dan vervalt, in afwijking van lid 2, de mogelijkheid om ingevolge artikel 29 of 30 aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik op dat goed door verloop van drie maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt. In dat geval verjaart de rechtsvordering tot vestiging van het vruchtgebruik door verloop van een jaar en drie maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt.

Dit lid stelt dat indien de erflater in zijn testament (uiterste wilsbeschikking) heeft bepaald dat zijn echtgenoot niet de bevoegdheid heeft om bij de overdracht van een goed, zoals bedoeld in de artikelen 19 en 21, een vruchtgebruik voor zichzelf te reserveren (voor te behouden), het volgende geldt: In afwijking van lid 2 vervalt de mogelijkheid om op grond van artikel 29 of 30 aanspraak te maken op de vestiging van vruchtgebruik op dat specifieke goed, drie maanden nadat aanspraak is gemaakt op de overdracht van dat goed. In die situatie verjaart de rechtsvordering om het vruchtgebruik te vestigen na verloop van een jaar en drie maanden, gerekend vanaf het moment dat aanspraak is gemaakt op de overdracht van het goed.