Terug naar bibliotheek
Boek 4. Erfrecht
Titel 3. Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen alsmede andere wettelijke rechten
Afdeling 2. Andere wettelijke rechten
Artikel 29

Artikel 29 (Wettelijk recht vruchtgebruik woning echtgenoot)

Laatste versie

1. Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.

2. Zolang de echtgenoot een beroep op lid 1 toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring of verpachting daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in artikel 7 lid 1 onder a tot en met f genoemde schulden.

3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

Uitleg in duidelijke taal

1. Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.

Dit betekent letterlijk: Indien de echtgenoot van de overledene (de erflater) door de testamentaire bepalingen (uiterste wilsbeschikkingen) van de erflater niet de enige of helemaal geen rechthebbende is op de woning die tot de nalatenschap behoort en die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot samen of door de echtgenoot alleen werd bewoond, of op de inboedel van die woning die tot de nalatenschap behoort, dan zijn de erfgenamen verplicht om mee te werken aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten gunste van de echtgenoot, voor zover de echtgenoot dit van hen vraagt. De hiervoor genoemde regel (de eerste zin) is niet van toepassing indien de kantonrechter op een verzoek daartoe de bepaling van artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.

2. Zolang de echtgenoot een beroep op lid 1 toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring of verpachting daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in artikel 7 lid 1 onder a tot en met f genoemde schulden.

Dit betekent letterlijk: Gedurende de periode dat de echtgenoot het recht heeft om een beroep te doen op de bepalingen van lid 1 (het recht op vruchtgebruik), zijn de erfgenamen niet bevoegd om over die goederen (woning en inboedel) te beschikken (bijvoorbeeld verkopen of bezwaren). Zij mogen deze goederen ook niet verhuren of verpachten. In deze periode kunnen deze goederen alleen worden gebruikt om schulden te voldoen (uitgewonnen) die genoemd zijn in artikel 7 lid 1, onder a tot en met f.

3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

Dit betekent letterlijk: De regels van lid 1 en lid 2 gelden op een vergelijkbare manier (zijn van overeenkomstige toepassing) voor legatarissen (personen die een legaat ontvangen) en voor personen die bevoordeeld zijn door een testamentaire last, met betrekking tot de goederen die zij op die manier (als zodanig) uit de nalatenschap hebben gekregen.