Terug naar bibliotheek
Boek 4. Erfrecht
Titel 6. Gevolgen van de erfopvolging
Afdeling 4. Verdeling van de nalatenschap
Artikel 229

Artikel 229 (Inbreng van giften door erfgenamen)

Laatste versie

1. Erfgenamen zijn verplicht ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven.

2. Een bij de gift opgelegde verplichting tot inbreng kan bij uiterste wilsbeschikking worden ongedaan gemaakt.

Uitleg in duidelijke taal

1. Erfgenamen zijn verplicht ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven.

Dit lid bepaalt dat erfgenamen een verplichting hebben tegenover hun mede-erfgenamen. Deze verplichting houdt in dat zij de waarde van giften, die zij van de erflater hebben ontvangen, moeten inbrengen in de nalatenschap. Deze verplichting tot inbreng geldt echter uitsluitend indien de erflater dit expliciet heeft bepaald. De erflater kan dit voorschrift hebben gemaakt hetzij op het moment dat de gift werd gedaan, hetzij in een uiterste wilsbeschikking.

2. Een bij de gift opgelegde verplichting tot inbreng kan bij uiterste wilsbeschikking worden ongedaan gemaakt.

Dit lid stelt dat indien een erflater bij het doen van een gift een verplichting tot inbreng heeft opgelegd, de erflater deze verplichting later kan herroepen. Het ongedaan maken van een dergelijke, bij de gift opgelegde, verplichting tot inbreng dient te geschieden bij uiterste wilsbeschikking.