Terug naar bibliotheek
Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen
Titel 4. Verkrijging en verlies van goederen
Afdeling 2. Overdracht van goederen en afstand van beperkte rechten
Artikel 86a

Artikel 86a (Beperking derdenbescherming cultuurgoederen)

Laatste versie

1. Artikel 86 kan niet worden tegengeworpen aan een lid-staat van de Europese Unie of aan een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die een roerende zaak opeist, die krachtens de nationale wetgeving van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 2, onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159), mits die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

2. Artikel 86 kan evenmin worden tegengeworpen aan degene die als eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het bezit daarvan verloor, krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed was aangewezen of waarvan het buiten Nederland brengen op grond van artikel 4.22 van die wet verboden is. Degene die toen in het register, bedoeld in artikel 3.11 van die wet of op een inventarislijst, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van die wet, als eigenaar werd vermeld, wordt vermoed toen eigenaar van de zaak geweest te zijn.

3. De rechter die een vordering als bedoeld in lid 1 toewijst, kent aan de bezitter een naar gelang van de omstandigheden vast te stellen billijke vergoeding toe, indien deze bij de verkrijging van de zaak de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Hetzelfde geldt indien de rechter een vordering als bedoeld in lid 2 toewijst, tenzij opeising zonder vergoeding bij toepasselijkheid van artikel 86 lid 3 mogelijk zou zijn geweest.

4. De vergoeding omvat in elk geval hetgeen aan de bezitter verschuldigd is krachtens de artikelen 120 en 121. Zij wordt bij afgifte van de zaak uitgekeerd.

Uitleg in duidelijke taal

1. Artikel 86 kan niet worden tegengeworpen aan een lid-staat van de Europese Unie of aan een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die een roerende zaak opeist, die krachtens de nationale wetgeving van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 2, onder 1, van Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (PbEU 2014, L 159), mits die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

Dit lid bepaalt dat artikel 86 (dat derdenbescherming biedt aan een verkrijger te goeder trouw van een roerende zaak) niet ingeroepen kan worden tegen een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst. Dit geldt wanneer zo'n staat een roerende zaak opeist die volgens zijn nationale wetgeving een cultuurgoed is, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, van EU-Richtlijn 2014/60. Een voorwaarde is dat deze zaak, conform die richtlijn, op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

2. Artikel 86 kan evenmin worden tegengeworpen aan degene die als eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het bezit daarvan verloor, krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed was aangewezen of waarvan het buiten Nederland brengen op grond van artikel 4.22 van die wet verboden is. Degene die toen in het register, bedoeld in artikel 3.11 van die wet of op een inventarislijst, bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, van die wet, als eigenaar werd vermeld, wordt vermoed toen eigenaar van de zaak geweest te zijn.

Dit lid stelt dat artikel 86 ook niet kan worden tegengeworpen aan een persoon die als eigenaar een roerende zaak opeist, indien deze zaak op het moment dat de eigenaar het bezit verloor, op grond van de Erfgoedwet was aangewezen als beschermd cultuurgoed. Hetzelfde geldt als het op grond van artikel 4.22 van de Erfgoedwet verboden is de zaak buiten Nederland te brengen. De persoon die op dat moment als eigenaar vermeld stond in het register (artikel 3.11 Erfgoedwet) of op een inventarislijst (artikel 4.22, tweede lid, Erfgoedwet), wordt geacht (vermoed) toen de eigenaar van de zaak te zijn geweest.

3. De rechter die een vordering als bedoeld in lid 1 toewijst, kent aan de bezitter een naar gelang van de omstandigheden vast te stellen billijke vergoeding toe, indien deze bij de verkrijging van de zaak de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Hetzelfde geldt indien de rechter een vordering als bedoeld in lid 2 toewijst, tenzij opeising zonder vergoeding bij toepasselijkheid van artikel 86 lid 3 mogelijk zou zijn geweest.

Dit lid bepaalt dat als de rechter een vordering tot teruggave van een cultuurgoed (zoals bedoeld in lid 1) toewijst, hij aan de huidige bezitter een billijke vergoeding moet toekennen. Deze vergoeding wordt vastgesteld op basis van de omstandigheden en is afhankelijk van de vraag of de bezitter bij het verkrijgen van de zaak de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Dezelfde regel geldt als de rechter een vordering op basis van lid 2 toewijst, tenzij de zaak ook zonder vergoeding had kunnen worden opgeëist als artikel 86, lid 3 (dat handelt over diefstal) van toepassing zou zijn geweest.

4. De vergoeding omvat in elk geval hetgeen aan de bezitter verschuldigd is krachtens de artikelen 120 en 121. Zij wordt bij afgifte van de zaak uitgekeerd.

Dit lid specificeert dat de billijke vergoeding, bedoeld in lid 3, in ieder geval de kosten omvat die de bezitter heeft gemaakt voor het behoud van de zaak en eventuele verbeteringen, conform de artikelen 120 en 121 van Boek 3 Burgerlijk Wetboek. Deze vergoeding wordt betaald op het moment dat de zaak wordt afgegeven aan de opeisende partij.