Terug naar bibliotheek
Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen
Titel 9. Rechten van pand en hypotheek
Afdeling 2. Pandrecht
Artikel 238

Artikel 238 (Pandrecht bescherming pandhouder te goeder trouw)

Laatste versie

1. Ondanks onbevoegdheid van de pandgever is de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht geldig, indien de pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak of het toonder- of geëndosseerde orderpapier in zijn macht of in die van een derde is gebracht.

2. Rust op een in lid 1 genoemd goed een beperkt recht dat de pandhouder op het in dat lid bedoelde tijdstip kent noch behoort te kennen, dan gaat het pandrecht in rang boven dit beperkte recht.

3. Wordt het pandrecht gevestigd op een roerende zaak waarvan de eigenaar het bezit door diefstal heeft verloren, of op een vruchtgebruik op een zodanige zaak, dan zijn lid 3, aanhef en onder b, en lid 4 van artikel 86 van overeenkomstige toepassing.

4. Dit artikel kan niet worden tegengeworpen aan degene die de zaak opeist, indien volgens artikel 86a, leden 1 en 2 of artikel 86b lid 1, of volgens artikel 6.15 van de Erfgoedwet ook artikel 86 niet aan hem tegengeworpen zou kunnen worden.

Uitleg in duidelijke taal

1. Ondanks onbevoegdheid van de pandgever is de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht geldig, indien de pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak of het toonder- of geëndosseerde orderpapier in zijn macht of in die van een derde is gebracht.

Dit lid bepaalt dat, ook al was de pandgever niet bevoegd, de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, een recht aan toonder of order, of het vruchtgebruik daarvan, toch geldig is. Dit geldt als de pandhouder te goeder trouw is op het moment dat de zaak of het betreffende papier in zijn macht of in de macht van een derde voor hem is gekomen.

2. Rust op een in lid 1 genoemd goed een beperkt recht dat de pandhouder op het in dat lid bedoelde tijdstip kent noch behoort te kennen, dan gaat het pandrecht in rang boven dit beperkte recht.

Dit lid stelt dat als er op een goed (zoals genoemd in lid 1) een eerder gevestigd beperkt recht rust, en de pandhouder dit beperkte recht niet kende en ook niet behoorde te kennen op het tijdstip genoemd in lid 1, het pandrecht dan in rangorde voorgaat op dat eerdere beperkte recht.

3. Wordt het pandrecht gevestigd op een roerende zaak waarvan de eigenaar het bezit door diefstal heeft verloren, of op een vruchtgebruik op een zodanige zaak, dan zijn lid 3, aanhef en onder b, en lid 4 van artikel 86 van overeenkomstige toepassing.

Dit lid verklaart dat indien het pandrecht wordt gevestigd op een roerende zaak die de eigenaar door diefstal kwijtgeraakt is, of op het vruchtgebruik van zo'n gestolen zaak, de bepalingen van artikel 86, lid 3 (specifiek de aanhef en onderdeel b) en lid 4, op een vergelijkbare manier van toepassing zijn.

4. Dit artikel kan niet worden tegengeworpen aan degene die de zaak opeist, indien volgens artikel 86a, leden 1 en 2 of artikel 86b lid 1, of volgens artikel 6.15 van de Erfgoedwet ook artikel 86 niet aan hem tegengeworpen zou kunnen worden.

Dit lid bepaalt dat de bescherming die dit artikel (artikel 238) biedt, niet kan worden ingeroepen tegen de persoon die de zaak opeist, als die persoon zich op grond van artikel 86a, leden 1 en 2, artikel 86b lid 1, of artikel 6.15 van de Erfgoedwet er eveneens op zou kunnen beroepen dat de bescherming van artikel 86 niet tegen hem kan worden gebruikt.