Artikel 262a (Plan van aanpak ondertoezichtstelling)
Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2014/442. 1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien.
2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op.
3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Details
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]
Uitleg in duidelijke taal
Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2014/442.
Dit betekent dat dit specifieke wetsartikel niet langer geldig is en niet meer wordt toegepast. De reden hiervoor is dat het officieel is afgeschaft (ingetrokken) via een publicatie in het Staatsblad, met kenmerk Stb. 2014/442.
1. De stichting stelt ter uitvoering van haar taak als eerste de ouder of ouders met gezag in de gelegenheid om samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving behoren binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Slechts indien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de stichting hiervan afzien.
Dit lid schrijft voor dat de stichting, bij de uitvoering van haar taken, eerst de ouder(s) met gezag de mogelijkheid moet bieden om een plan van aanpak op te stellen. Dit dient te gebeuren binnen zes weken, in samenwerking met bloedverwanten (familie), aanverwanten (schoonfamilie) of andere personen uit de sociale omgeving van het kind. De stichting mag alleen van deze procedure afwijken als concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind dit rechtvaardigen, of als de belangen van het kind op een andere manier geschaad dreigen te worden.
2. Indien het plan van aanpak geschikt is om binnen de duur van de ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen, bedoeld in artikel 255, vijfde lid, weg te nemen, geldt het als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Indien het plan van aanpak naar het oordeel van de stichting niet geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, deelt de stichting dit binnen vijf werkdagen na de aanbieding van het plan van aanpak gemotiveerd aan de ouder of ouders met gezag mede, en stelt zij hen in de gelegenheid om het plan van aanpak binnen twee weken aan te passen. Indien de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan van aanpak ontvangt of een plan van aanpak ontvangt dat naar haar oordeel evenmin geschikt is om de concrete bedreigingen weg te nemen, stelt zij alsnog zelf een plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg op.
Dit lid bepaalt dat als het plan van aanpak geschikt wordt bevonden om de concrete bedreigingen (zoals omschreven in artikel 255, vijfde lid) binnen de periode van de ondertoezichtstelling weg te nemen, dit plan van aanpak dan geldt als het formele plan volgens artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Mocht de stichting het plan van aanpak echter ongeschikt achten om deze bedreigingen weg te nemen, dan moet de stichting dit binnen vijf werkdagen na aanbieding van het plan, met opgaaf van redenen (gemotiveerd), meedelen aan de ouder(s) met gezag. De ouder(s) krijgen dan twee weken de kans om het plan aan te passen. Ontvangt de stichting binnen deze termijn geen aangepast plan, of is het ontvangen aangepaste plan naar haar oordeel nog steeds ongeschikt, dan stelt de stichting zelf een plan op conform artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg.
3. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder kan de kinderrechter het plan van aanpak laten gelden als het plan, bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. Artikel 264, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Dit lid stelt dat een ouder die het gezag heeft, of een minderjarige van twaalf jaar of ouder, de kinderrechter kan verzoeken om het opgestelde plan van aanpak te erkennen als het officiële plan zoals bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg. De bepalingen van artikel 264, tweede en derde lid, zijn hierbij op een vergelijkbare wijze (van overeenkomstige toepassing) van kracht.