Artikel 141 (Instandhouding, omvang en verjaring periodieke verrekenplicht)
1. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
2. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, dan eindigt die verrekenplicht op het tijdstip zoals in artikel 142 bepaald, als dat tijdvak nog loopt.
3. Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing, indien een echtgenoot op eigen naam een onderneming uitoefent.
6. De rechtsvordering tot verrekening, bedoeld in het eerste lid, verjaart niet eerder dan drie jaren na de beëindiging van het huwelijk dan wel na de inschrijving van de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het register, bedoeld in artikel 116. Deze termijn kan niet worden verkort.
Uitleg in duidelijke taal
1. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
Dit betekent dat als er een plicht tot verrekening bestaat voor een specifieke periode tijdens het huwelijk, zoals afgesproken in de huwelijkse voorwaarden, en er over die periode geen verrekening heeft plaatsgevonden, de plicht om alsnog te verrekenen voor die periode blijft bestaan. Deze verplichting omvat dan niet alleen het oorspronkelijk te verrekenen bedrag, maar ook het saldo dat is ontstaan door het beleggen en herbeleggen van dat niet-verrekende bedrag, en ook de opbrengsten (vruchten) daarvan.
2. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, dan eindigt die verrekenplicht op het tijdstip zoals in artikel 142 bepaald, als dat tijdvak nog loopt.
Dit betekent dat als een verrekenplicht geldt voor een in de huwelijkse voorwaarden vastgelegde periode van het huwelijk, en die periode is nog niet voorbij, de verrekenplicht eindigt op het moment dat is vastgelegd in artikel 142 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing.
Dit betekent dat als aan het einde van het huwelijk niet is voldaan aan een periodieke verrekenplicht die in de huwelijkse voorwaarden is afgesproken (zoals bedoeld in het eerste lid), er een vermoeden geldt. Dit vermoeden houdt in dat het vermogen dat op dat moment aanwezig is, wordt geacht te zijn ontstaan uit de bedragen die eigenlijk verrekend hadden moeten worden. Dit vermoeden geldt niet als, gelet op de redelijkheid en billijkheid en rekening houdend met de soort en grootte van de verrekenplicht, een andere conclusie gerechtvaardigd is. Artikel 143 is hierbij op een vergelijkbare manier van toepassing.
4. Indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid.
Dit betekent dat als een echtgenoot grotendeels kan bepalen dat de winsten van een onderneming die niet op zijn of haar eigen naam staat, direct of indirect aan hem of haar toekomen, en er is een verrekenbeding afgesproken dat ook winsten uit ondernemingen omvat, dan worden de niet-uitgekeerde winsten van die onderneming ook meegerekend bij het bepalen van de verrekenplicht van die echtgenoot. Dit geldt voor zover die niet-uitgekeerde winsten in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden gezien. Dit laat onverlet wat in het eerste lid is bepaald.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing, indien een echtgenoot op eigen naam een onderneming uitoefent.
Dit betekent dat de bepalingen uit het vierde lid op een vergelijkbare manier gelden als een echtgenoot een onderneming op zijn of haar eigen naam runt.
6. De rechtsvordering tot verrekening, bedoeld in het eerste lid, verjaart niet eerder dan drie jaren na de beëindiging van het huwelijk dan wel na de inschrijving van de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het register, bedoeld in artikel 116. Deze termijn kan niet worden verkort.
Dit betekent dat de juridische actie (rechtsvordering) om verrekening te eisen, zoals bedoeld in het eerste lid, pas verjaart drie jaar nadat het huwelijk is beëindigd of drie jaar nadat de beslissing tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het register dat in artikel 116 wordt genoemd. Deze termijn van drie jaar kan niet korter worden gemaakt.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2019:637 - Verdeling stelplicht en bewijslast bij finale verrekening onbetaalde meewerkbeloning
Bij een finale verrekening rust de stelplicht en bewijslast voor de omvang en waarde van het te verrekenen vermogen op de echtgenoot die verrekening vordert. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ziet enkel op de herkomst van het vermogen, niet op de waarde ervan.
ECLI:NL:HR:2012:BV9605
ECLI:NL:HR:2011:BU6591
ECLI:NL:HR:2006:AX8847
ECLI:NL:HR:2021:1922
ECLI:NL:HR:2009:BI4387
ECLI:NL:HR:2017:161
ECLI:NL:HR:2020:1631
ECLI:NL:HR:2024:338 - Finale verrekening: bewijsvermoeden art. 1:141 lid 3 BW geldt ook voor schulden
Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, dat vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten, ziet ook op schulden. Of een schuld in de verrekening moet worden betrokken, hangt echter af van de huwelijkse voorwaarden en vereist een afzonderlijke motivering.