Terug naar bibliotheek
Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen
Titel 8. Vruchtgebruik
Artikel 217

Artikel 217 (Verhuur en verpachting door vruchtgebruiker)

Laatste versie

1. De vruchtgebruiker is bevoegd de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken te verhuren of te verpachten, voor zover bij de vestiging van het vruchtgebruik niet anders is bepaald.

2. Indien bij de vestiging van het vruchtgebruik een onroerende zaak niet verhuurd of verpacht was, kan de vruchtgebruiker niet verhuren of verpachten zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter, tenzij de bevoegdheid daartoe hem bij de vestiging van het vruchtgebruik is toegekend.

3. Na het einde van het vruchtgebruik is de hoofdgerechtigde verplicht een bevoegdelijk aangegane huur of verpachting gestand te doen. Hij kan nochtans gestanddoening weigeren, voor zover zonder zijn toestemming hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt of bedrijfsruimte in de zin van de zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 is verhuurd voor een langere tijd dan vijf jaren, hetzij de verpachting is geschied voor een langere duur dan twaalf jaren voor hoeven en zes jaren voor los land, hetzij de verhuring of verpachting is geschied op ongewone, voor hem bezwarende voorwaarden.

4. De hoofdgerechtigde verliest de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder of pachter hem een redelijke termijn heeft gesteld om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken.

5. Indien de hoofdgerechtigde volgens de vorige leden niet verplicht is tot gestanddoening van een door de vruchtgebruiker aangegane verhuring van woonruimte waarin de huurder bij het eindigen van het vruchtgebruik zijn hoofdverblijf heeft en waarop de artikelen 271 tot en met 277 van Boek 7 van toepassing zijn, moet hij de huurovereenkomst niettemin met de huurder voortzetten met dien verstande dat artikel 269 lid 2 van Boek 7, van overeenkomstige toepassing is.

Uitleg in duidelijke taal

1. De vruchtgebruiker is bevoegd de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken te verhuren of te verpachten, voor zover bij de vestiging van het vruchtgebruik niet anders is bepaald.

Dit lid betekent letterlijk dat de vruchtgebruiker het recht heeft (bevoegd is) om de zaken die aan het vruchtgebruik onderworpen zijn te verhuren of te verpachten. Deze bevoegdheid geldt, tenzij bij de vestiging van het vruchtgebruik (het moment waarop het vruchtgebruik tot stand kwam) expliciet iets anders (anders is bepaald) is overeengekomen.

2. Indien bij de vestiging van het vruchtgebruik een onroerende zaak niet verhuurd of verpacht was, kan de vruchtgebruiker niet verhuren of verpachten zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter, tenzij de bevoegdheid daartoe hem bij de vestiging van het vruchtgebruik is toegekend.

Dit lid specificeert dat als een onroerende zaak (zoals een stuk grond of een gebouw) op het moment van vestiging van het vruchtgebruik nog niet verhuurd of verpacht was, de vruchtgebruiker deze niet mag verhuren of verpachten zonder toestemming van de hoofdgerechtigde (de eigenaar) of een machtiging van de kantonrechter. Een uitzondering hierop is als de bevoegdheid om dit toch te doen hem bij de vestiging van het vruchtgebruik expliciet is toegekend.

3. Na het einde van het vruchtgebruik is de hoofdgerechtigde verplicht een bevoegdelijk aangegane huur of verpachting gestand te doen. Hij kan nochtans gestanddoening weigeren, voor zover zonder zijn toestemming hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt of bedrijfsruimte in de zin van de zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 is verhuurd voor een langere tijd dan vijf jaren, hetzij de verpachting is geschied voor een langere duur dan twaalf jaren voor hoeven en zes jaren voor los land, hetzij de verhuring of verpachting is geschied op ongewone, voor hem bezwarende voorwaarden.

Dit lid bepaalt dat na het einde van het vruchtgebruik, de hoofdgerechtigde in principe verplicht is om een huur of verpachting die bevoegdelijk (op rechtmatige wijze) door de vruchtgebruiker is aangegaan, te respecteren en voort te zetten (gestand te doen). Echter, de hoofdgerechtigde kan nochtans gestanddoening weigeren (mag weigeren de overeenkomst voort te zetten) voor zover, zonder zijn toestemming:

  • hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt (langer dan wat lokaal gebruikelijk is);
  • of bedrijfsruimte (zoals gedefinieerd in de zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) is verhuurd voor een langere tijd dan vijf jaren;
  • hetzij de verpachting is geschied voor een langere duur dan twaalf jaren voor hoeven en zes jaren voor los land;
  • hetzij de verhuring of verpachting is geschied op ongewone, voor hem bezwarende voorwaarden (voorwaarden die ongebruikelijk zijn en nadelig voor de hoofdgerechtigde).

4. De hoofdgerechtigde verliest de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder of pachter hem een redelijke termijn heeft gesteld om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken.

Dit lid stelt dat de hoofdgerechtigde de bevoegdheid verliest om gestanddoening te weigeren (hij moet de huur of pacht dan dus respecteren) als de huurder of pachter hem een redelijke termijn heeft gesteld (een redelijke periode heeft gegeven) om een beslissing te nemen en te verklaren (zich omtrent de gestanddoening te verklaren) of hij de overeenkomst al dan niet gestand doet, en de hoofdgerechtigde zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken (geen reactie heeft gegeven).

5. Indien de hoofdgerechtigde volgens de vorige leden niet verplicht is tot gestanddoening van een door de vruchtgebruiker aangegane verhuring van woonruimte waarin de huurder bij het eindigen van het vruchtgebruik zijn hoofdverblijf heeft en waarop de artikelen 271 tot en met 277 van Boek 7 van toepassing zijn, moet hij de huurovereenkomst niettemin met de huurder voortzetten met dien verstande dat artikel 269 lid 2 van Boek 7, van overeenkomstige toepassing is.

Dit lid behandelt een specifieke situatie betreffende woonruimte. Indien de hoofdgerechtigde op grond van de vorige leden (lid 3 en 4) niet verplicht is tot gestanddoening van een door de vruchtgebruiker aangegane verhuring van woonruimte, en de huurder bij het eindigen van het vruchtgebruik zijn hoofdverblijf heeft in die woonruimte, en tevens de huurbeschermingsbepalingen van artikelen 271 tot en met 277 van Boek 7 (van het Burgerlijk Wetboek) van toepassing zijn op die huurovereenkomst, dan moet hij de huurovereenkomst niettemin met de huurder voortzetten. Daarbij geldt met dien verstande dat artikel 269 lid 2 van Boek 7, van overeenkomstige toepassing is (dit betekent dat de regels uit artikel 269 lid 2 van Boek 7, die de positie van de huurder regelen bij overdracht van het verhuurde, ook hier gelden).