Artikel 261 (Grond en verzoek opheffing ondertoezichtstelling)
1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld.
2. Hij kan dit doen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.
Details
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]
Uitleg in duidelijke taal
1. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld.
Dit lid bepaalt dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling kan opheffen. De voorwaarde hiervoor is dat de grond, die genoemd wordt in artikel 255, eerste lid, niet langer is vervuld (dat wil zeggen: niet meer aanwezig is).
2. Hij kan dit doen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder bevoegd tot het doen van het verzoek.
Dit lid geeft aan dat de kinderrechter de opheffing kan realiseren op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Als deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat (dus geen verzoek indient), dan zijn de volgende partijen bevoegd tot het doen van het verzoek: de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder, of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.