Artikel 131 (Vermoeden mede-eigendom buiten gemeenschap)
1. Bestaat tussen niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.
Uitleg in duidelijke taal
1. Bestaat tussen niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
Dit betekent dat als er een meningsverschil (geschil) ontstaat tussen echtgenoten die niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, over de vraag wie van hen beiden eigenaar is van een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, en geen van beiden kan bewijzen eigenaar van dit goed te zijn, dan wordt wettelijk aangenomen (geacht) dat het goed aan elke echtgenoot voor de helft toebehoort.
2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.
Dit betekent dat de wettelijke aanname uit lid 1 (dat het goed aan iedere echtgenoot voor de helft toebehoort) niet mag resulteren in een nadeel voor de schuldeisers van de echtgenoten. De rechten van deze schuldeisers worden door dit vermoeden dus niet geschaad.