Terug naar bibliotheek
Hoofdstuk 3. Soorten
Titel 3.3. Middelen voor het vangen en doden van dieren
§ 3.3.1. Middelen, methoden en installaties voor het vangen en doden van vogels
Artikel 3.9

Artikel 3.9

Laatste versie

1. Als middelen als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:

a. geweren; b. honden, niet zijnde lange honden; c. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds; d. kastvallen; e. vangkooien; f. vangnetten; g. eendenkooien; h. bal-chatri, en i. slag-, snij- of steekwapens.

2. Als methoden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:

a. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van de gebruikmaking van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen; b. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld in onderdeel a; c. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels; d. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt; e. het doden met gebruikmaking van een geweer, waarbij wordt gehandeld in afwijking van de regels, gesteld in de artikelen 3.12, 3.13, 3.14, 3.15 of 3.16, inzake:

1°. de omvang van het jachtveld, 2°. het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer, zoals een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten, 3°. de munitie, of 4°. het gebruik van het geweer:

voor zonsopgang of na zonsondergang, binnen de bebouwde kom of op terreinen als bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de wet, binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet, vanaf of vanuit een rijdend motorrijtuig dan wel een ander voertuig, of vanuit een luchtvaartuig;

f. het doden door middel van cervicale dislocatie, en g. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer.

3. Als middelen, onderscheidenlijk methoden als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de wet worden aangewezen:

a. eendenkooien die worden gebruikt anders dan ten behoeve van de uitoefening van de jacht; b. bal-chatri; c. doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld; d. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt, en e. het vangen of doden met gebruikmaking van een geweer, voorzien van een geluiddemper.

4. De aanwijzing van geweren, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de methode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, geldt uitsluitend voor zover:

a. wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 3.12, 3.13, 3.14, 3.15 en 3.16 inzake de regels waaraan het jachtveld voldoet, inzake de regels over de munitie, het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer of de diersoorten waarop het gebruik van het geweer betrekking heeft en inzake de gevallen waarin het gebruik van het geweer is uitgesloten of beperkt, dan wel, b. voor zover het betreft de methode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet ontheffing of vrijstelling is verleend van de artikelen 3.12, 3.13, 3.14, 3.15 of 3.16.

5. De aanwijzing van woestijnbuizerds, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, geldt uitsluitend voor het gebruik van deze roofvogels door degene die beschikt over een valkeniersakte als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onderdeel a, van de wet.

6. De aanwijzing van bal-chatri, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel h, en geldt uitsluitend onder de voorwaarde dat hierbij geen gebruik wordt gemaakt van levende lokdieren, dat op voorhand is gewaarborgd dat de bal-chatri onder permanent direct toezicht staat van een deskundige en dat gevangen dieren niet onnodig lang vastzitten en niet onnodig worden verwond.

7. De aanwijzing van slag-, snij- of steekwapens, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel i, geldt alleen voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels, door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak humaan en doeltreffend uit te voeren, en ingeval er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het desbetreffende dier.

8. De aanwijzing van lokvogels, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel c, geldt, indien het levende lokvogels betreft, uitsluitend indien:

a. het eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen betreft, die worden gebruikt voor het vangen van eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden, onderscheidenlijk spreeuwen met vangkooien, kastvallen of vangnetten; b. de vogels zijn gefokt; c. de vangkooien en kastvallen zodanig zijn vervaardigd dat in de kooi of val geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en het te vangen dier; d. de vogels niet verminkt of blind zijn, en e. de vogels beschikken over voldoende voedsel, water, lucht, beschutting en bewegingsruimte en worden ook overigens gehouden overeenkomstig de eisen gesteld bij of krachtens de Wet dieren.

9. De aanwijzing van cervicale dislocatie, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel f, geldt alleen voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden, door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak humaan en doeltreffend uit te voeren, en ingeval er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het desbetreffende dier.

Details

[Regeling vervallen per 01-01-2024]