Artikel 6. Strafrechtelijke vervolgingen
1. Dit artikel is van toepassing op de vervolging en de bestraffing van strafbare feiten, verband houdende met het gewapende conflict.
2. Geen veroordeling mag worden uitgesproken en geen straf mag ten uitvoer worden gelegd met betrekking tot een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, behalve op grond van een voorafgaand vonnis, gewezen door een rechtbank die essentiële waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. In het bijzonder:
(a) dient de procedure erin te voorzien, dat een verdachte onverwijld op de hoogte wordt gebracht van de bijzonderheden van het strafbare feit dat hem ten laste wordt gelegd, en die verdachte voor en tijdens het proces alle nodige rechten en middelen voor zijn verdediging te verschaffen; (b) mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid; (c) kan niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat rechtens geen strafbaar feit opleverde ten tijde dat het handelen of het nalaten geschiedde; evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke van toepassing was ten tijde van het begaan van het strafbare feit; indien de wet na het begaan van het strafbare feit in de oplegging van een lichtere straf mocht voorzien, dient de overtreder daarvan te profiteren; (d) wordt ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen; (e) heeft ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd het recht in zijn tegenwoordigheid te worden berecht; (f) mag niemand worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.
3. Een veroordeelde dient bij zijn veroordeling op de hoogte te worden gesteld van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen en andere middelen en van de termijnen waarbinnen die moeten worden aangewend.
4. Doodvonnissen mogen niet worden uitgesproken ten aanzien van personen die ten tijde van het strafbare feit de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt, en mogen niet worden voltrokken aan zwangere vrouwen of moeders van jonge kinderen.
5. Bij het einde van de vijandelijkheden dienen de aan de macht zijnde autoriteiten er naar te streven, op de grootst mogelijke schaal amnestie te verlenen aan de personen die hebben deelgenomen aan het gewapende conflict of die van hun vrijheid zijn beroofd om redenen, verband houdende met het gewapende conflict, ongeacht of zij geïnterneerd zijn of gevangen worden gehouden.