ECLI:NL:RVS:2025:4820 - Raad van State - 8 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202501855/1/A2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats]
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 30 augustus 2024 heeft de examencommissie Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven (hierna: de examencommissie) aan [appellant] een negatief bindend studievoortgangsbesluit gegeven.
Bij beslissing van 20 januari 2025 heeft het CBE het hiertegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 juli 2025, waar het CBE, vertegenwoordigd door mr. A.D van Eggelen, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is in 2022-2023 begonnen met de premaster Bouwkunde aan de Technische Universiteit Eindhoven. Gedurende dit studiejaar is het hem niet gelukt de volledige premaster af te ronden. Bij beslissing van 18 september 2023 heeft de examencommissie hem uitstel verleend voor het behalen van de premaster op voorwaarde dat hij het volgende studiejaar het vak Calculus succesvol afrondt. Aan het einde van het studiejaar 2023-2024 had [appellant] het vak Calculus nog niet behaald. De examencommissie heeft hem het negatief bindend studievoortgangsbesluit gegeven. Dit betekent dat hij met de premaster moest stoppen en ook met de master, waarmee hij in 2023-2024 al was begonnen en waarvoor hij inmiddels 65 ECTS heeft behaald.
2. Het CBE heeft het negatief bindend studievoortgangsbesluit van de examencommissie in stand gelaten. Hieraan heeft het CBE ten grondslag gelegd dat de examencommissie in de collegejaren 2022-2023 en 2023-2024 niet op de hoogte was van de medische omstandigheden van [appellant], omdat hij die omstandigheden voor het eerst heeft aangevoerd in het administratief beroep. Hij heeft niets gemeld bij de studieadviseurs en zijn persoonlijke omstandigheden ook niet onderbouwd met bewijsstukken. De examencommissie heeft er in verweer op gewezen dat zij - zowel in de beslissing van 18 september 2023 als in de e-mailwisseling van 23 januari 2024 naar aanleiding van het verzoek van [appellant] om hulp bij het behalen van het vak Calculus - hem heeft geadviseerd een afspraak te maken met de studieadviseurs. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Verder heeft hij acht kansen gehad om het tentamen Calculus te maken, waar hij er zes van heeft benut. De examencommissie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant] meer nadruk had moeten leggen op het vak Calculus en minder op de mastervakken die hij heeft gevolgd. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] erin is geslaagd 65 ECTS in mastervakken te behalen, heeft de examencommissie volgens het CBE niet ten onrechte geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn medische omstandigheden en het niet behalen van het vak Calculus.
3. In beroep betoogt [appellant] dat de beslissing van het CBE vol onjuiste aannames staat. Hij voert aan dat het CBE ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat het niet behalen van het vak Calculus, en daarmee het niet behalen van de premaster, het gevolg is van zijn persoonlijke medische omstandigheden. Hij heeft in het voorjaar van 2022 een auto-ongeluk gehad en kampt nog steeds met de nasleep daarvan in de vorm van zenuwschade en cognitieve problemen. Dit betekent onder meer dat hij nog steeds pijn heeft en concentratieproblemen. Hij verwijst naar de door hem overgelegde verslagen van de huisarts, specialist en fysiotherapeut, waaruit blijkt dat hij voor die klachten onder behandeling is. Verder voert hij aan dat hij voorafgaand aan de beslissing van 30 augustus 2024 een verzoek om een herkansing voor het vak Calculus wilde indienen, maar dit door een systeemfout aan de zijde van de TU Eindhoven niet mogelijk bleek. Dat behoort niet voor zijn rekening te komen. Tot slot voert [appellant] aan dat dat hij zich, als gevolg van het negatief bindend voortgangsbesluit, de komende drie jaar niet opnieuw kan inschrijven voor een premaster gelinkt aan dezelfde bacheloropleiding en dat dit gevolg disproportioneel is.
4. De Afdeling is van oordeel dat het CBE het negatief bindend voortgangsbesluit van de examencommissie terecht in stand heeft gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1041, onder 6.1), wordt de wettelijke grondslag voor premasters gevormd door artikel 7.30e van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). Aan deze bepaling is voor onder andere de premaster die [appellant] volgt invulling gegeven in de Onderwijs- en Examenregeling van masteropleiding Architecture, building and planning volgens de Graudate School 2023-2024 (hierna: de OER). Dat een dergelijke regeling wordt vastgesteld, is bepaald in artikel 7.13, eerste en tweede lid, van de WHW.
In artikel 4, eerste lid, van Bijlage 2 van de OER is bepaald dat de premaster binnen maximaal twee semesters dient te worden afgerond. Ook volgt uit deze bepaling dat wanneer studenten hier niet aan voldoen, zij gedurende drie jaar niet worden toegelaten tot dezelfde premaster en de andere premasters die behoren bij dezelfde bacheloropleiding. De examencommissie kan in bijzondere gevallen hiervan afwijken.
In artikel 5, eerste lid, van Bijlage 2 van de OER staat dat bij het uitbrengen van een studievoorgangsbesluit rekening wordt gehouden met erkende persoonlijke omstandigheden. In het tweede lid, van dat artikel onder a. worden als persoonlijke omstandigheden genoemd: ziekte, lichamelijke, zintuigelijke of andere functiestoornis.
In artikel 5, derde lid, staat dat de in het vorige lid genoemde persoonlijke omstandigheden alleen in overweging worden genomen voor zover deze zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen twintig werkdagen na het ontstaan van deze persoonlijke omstandigheden door of namens de studenten zijn gemeld bij de studieadviseur.
In artikel 5, vierde lid, staat dat studenten die persoonlijke omstandigheden aanvoeren met bewijsstukken dienen aan te tonen dat sprake is of is geweest van persoonlijke omstandigheden.
4.2. Het CBE heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er causaal verband bestaat tussen het auto-ongeluk dat hij in 2022 heeft gehad en het niet behalen van het vak Calculus. Het CBE heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] in de voorgaande twee studiejaren niets heeft gemeld bij de studentendecaan over het auto-ongeluk. Ook in beroep bij de Afdeling heeft hij met de overgelegde medische verslagen niet inzichtelijk gemaakt waarom het auto-ongeluk de oorzaak ervan zou zijn dat hij het vak Calculus niet heeft behaald. Het CBE heeft in dit verband terecht overwogen dat [appellant] uit coulance al een jaar extra heeft gekregen, hij in de afgelopen twee studiejaren acht maal de kans heeft gehad het vak af te ronden en dat dit niet is gelukt. De examencommissie heeft in januari 2024 [appellant] geadviseerd om over dit vak met de studieadviseurs contact op te nemen voor hulp, maar [appellant] heeft dit nagelaten. Het CBE heeft verder terecht in aanmerking genomen dat het [appellant] wel is gelukt om 65 ECTS aan mastervakken te behalen, hetgeen erop duidt dat persoonlijke omstandigheden er niet aan in de weg staan om positieve studieresultaten te behalen.
Ook heeft het CBE zich terecht op het standpunt gesteld dat een systeemfout weliswaar heeft verhinderd dat [appellant] vóór het afgeven van de beslissing van 30 augustus 2024 nog een nieuw verzoek om een herkansing kon indienen, maar dat hij daardoor niet is geschaad. De examencommissie heeft in het verweerschrift van 7 november 2024 namelijk toegelicht dat zij een dergelijk verzoek niet zou hebben toegewezen, omdat [appellant] al acht tentamenkansen heeft gehad in twee jaar en hij persoonlijke omstandigheden niet tijdig heeft gemeld, zodat deze ook niet erkend zijn.
4.3. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat het disproportioneel is dat hij gedurende drie jaar is uitgesloten van inschrijving voor een premaster die behoort bij dezelfde bacheloropleiding. Deze termijn is niet onevenredig. Het CBE is, zoals toegelicht op de zitting, in de OER met deze termijn aangesloten bij de termijn die geldt in geval van een negatief bindend studieadvies.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
488-1043