ECLI:NL:RVS:2025:4804 - Raad van State - 8 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
202306953/1/A3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2023 in zaak nr. 23/1886 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2019 heeft de minister de verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB) van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, bij beslissing van 13 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:571, het verzoek tot beperkte kennisneming van een aantal gedingstukken van de minister gerechtvaardigd geacht.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om mede op grondslag van deze gedingstukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. D. Dijkema, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 6 maart 2018 aangemeld bij de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst voor een hernieuwd veiligheidsonderzoek op veiligheidsmachtigingsniveau B. [appellant] vervulde een vertrouwensfunctie van Plaatsvervangend Commandant Pantserinfanteriepeloton. [appellant] heeft bij een eerder veiligheidsonderzoek verklaard dat hij lid was van Satudarah Motorcycle Club (hierna: Satudarah). De minister heeft toen een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Met het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1789, is het cassatieberoep tegen de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag (over de beschikking van de rechtbank van 18 juni 2018 waarbij Satudarah verboden is verklaard en is ontbonden) verworpen. De verbodenverklaring en ontbinding van Satudarah staan daarmee in rechte vast.
2. Volgens de minister volgt uit het veiligheidsonderzoek naar [appellant] dat onvoldoende is komen vast te staan dat hij, wegens zijn verbondenheid aan Satudarah, zijn functie onafhankelijk kan uitoefenen, volledig loyaal is jegens Defensie en een integere vervulling van de vertrouwensfunctie kan garanderen. Om deze reden heeft de minister met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: WVO) op 19 september 2019 de VGB van [appellant] ingetrokken.
[appellant] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] een onderdeel vormde van de bestuurslaag en daarmee een belangrijke positie binnen het chapter Nijmegen vervulde. Uit de vertrouwelijke stukken die de rechtbank heeft bekeken blijkt dat veel van de voormalige leden van Satudarah, chapter Nijmegen, strafrechtelijk zijn veroordeeld. Anders dan [appellant] heeft verklaard op zitting, was daarbij niet ‘slechts' sprake van overtredingen van te snel rijden of rijden onder invloed van alcohol. De minister heeft daarom terecht gesteld dat er ook binnen het chapter Nijmegen van Satudarah sprake was van een omgeving die bevorderend was om strafbare feiten te plegen. Uit de verklaringen van [appellant] blijkt niet dat hij afstand heeft genomen van de club. Ook heeft [appellant] verklaard dat hij nog steeds contacten onderhoudt met oud-leden. Dat de oud-leden familieleden zouden zijn, maakt voor de beoordeling van het risico op beïnvloeding door contact met oud-leden van de motorclub volgens de rechtbank niet uit. De minister heeft daarom mogen concluderen dat onvoldoende vast is komen te staan dat [appellant] volledig loyaal is aan Defensie en een integere vervulling van de vertrouwensfunctie kan garanderen.
Dat [appellant] eerder wel een VGB heeft gekregen, betekent volgens de rechtbank niet dat er in het licht van wat over Satudarah bekend is geworden, geen risico is op beïnvloeding. Aan de omstandigheid dat [appellant], hoewel zijn werkgever wetenschap had van zijn lidmaatschap bij Satudarah, in de gelegenheid is gesteld carrière bij Defensie te maken, heeft hij daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de minister geen gevolgen zou verbinden aan het lidmaatschap van Satudarah. De minister heeft zich hierover op het standpunt mogen stellen dat hij door verloop van tijd, en door de verbodenverklaring en ontbinding van Satudarah, anders is gaan kijken naar het lidmaatschap van Satudarah. Op het moment dat [appellant] eerder zijn VGB kreeg, was de motorclub nog niet verboden verklaard en ontbonden. In zoverre heeft de minister mogen stellen dat hij op basis van nieuwe informatie tot andere inzichten is gekomen.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen, het belang van de nationale veiligheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan de persoonlijke belangen van [appellant]. Gelet op het doel van de WVO zijn de gevolgen van de intrekking van de VGB niet onevenredig. De omstandigheid dat [appellant] zijn werk altijd naar tevredenheid heeft uitgevoerd, maakt deze conclusie niet anders. De positieve beoordeling van het functioneren van [appellant] door de werkgever doet niet af aan de bevoegdheid van de minister om op basis van de WVO te beoordelen of er voldoende waarborgen zijn dat [appellant] ook in de toekomst de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Hoger beroep
4. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de minister genomen besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en dat er sprake is van een onevenredige belangenafweging. Volgens [appellant] heeft zijn voormalig lidmaatschap van Satudarah geen veiligheidsrisico met zich gebracht. Hij is niet in aanraking gekomen met criminele leden. Zijn contacten binnen de motorclub gingen met name over alles wat met motorrijden te maken heeft. Daarbij heeft hij een uitstekende staat van dienst bij Defensie opgebouwd en heeft hij altijd eerlijk gecommuniceerd over zijn lidmaatschap. Volgens [appellant] was hij niet op de hoogte van strafrechtelijke gedragingen van medemotorclubleden. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat [appellant] direct afstand heeft genomen van Satudarah na de uitspraak van de rechtbank waarbij Satudarah verboden is verklaard. Hij heeft toen zijn lidmaatschap opgezegd, waarmee hij duidelijk heeft gemaakt oog te hebben voor het mogelijke veiligheidsrisico en de nationale veiligheid voorop te stellen.
Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister eerst wel een VGB mocht verlenen aan [appellant] terwijl hij op de hoogte was van zijn lidmaatschap van Satudarah, en dat hij de VGB weer mocht intrekken toen Satudarah verboden werd verklaard en [appellant] zijn lidmaatschap had opgezegd. Dit is in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus [appellant].
Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen, het belang van de nationale veiligheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant]. Zijn persoonlijk belang bij behoud van zijn baan en inkomen dient zwaarder te wegen dan het belang van de nationale veiligheid.
Beoordeling hoger beroep
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:858) kan op grond van artikel 10, eerste lid, van de WVO een VGB worden ingetrokken, indien uit het (hernieuwd) veiligheidsonderzoek naar voren komt dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Om hierover een oordeel te kunnen vormen, wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de vertrouwensfunctie. Daarbij wordt gelet op de gegevens die zijn genoemd in artikel 7, tweede lid, van de WVO. In dit geval gaat het om de daarin onder d) genoemde gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. In artikel 5 van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (Staatscourant 2018, nummer 10266) staat dat bij de beoordeling van gegevens, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de WVO in ieder geval wordt gelet op de criteria eerlijkheid, onafhankelijkheid, loyaliteit, integriteit en veiligheidsbewustzijn. In de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden worden deze criteria uitgewerkt aan de hand van indicatoren die kunnen wijzen op risico’s en kwetsbaarheid in relatie tot de vertrouwensfunctie van de betrokkene. Ongewenste beïnvloeding is één van deze indicatoren. Het risico van ongewenste beïnvloeding kan blijken uit de aard van de relatie met bepaalde personen, organisaties of buitenlandse overheden.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2902, heeft de minister beoordelingsruimte bij de beoordeling of er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het bestuursorgaan van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of de minister redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen.
7. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep hierover heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de hierboven samengevat weergegeven overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Bij haar oordeelsvorming heeft de Afdeling ook de op deze zaak betrekking hebbende geheime stukken betrokken.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden getrouwelijk de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten zal volbrengen. Dit heeft de minister na zorgvuldig onderzoek ook deugdelijk gemotiveerd. Hierbij heeft de Afdeling ook in aanmerking genomen dat op de zitting door de minister nader is toegelicht dat [appellant] nog steeds contact onderhoudt met oud-leden van Satudarah en ook anderszins geen afstand heeft genomen van Satudarah.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De minister heeft op grond van nieuwe informatie tot andere inzichten kunnen komen.
Hoewel de intrekking van de VGB ingrijpende gevolgen voor [appellant] heeft gezien de door hem opgebouwde staat van dienst bij Defensie, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat deze omstandigheid niet opweegt tegen het belang van de nationale veiligheid dat gediend is met dit besluit. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat dit voor de minister geen aanleiding hoefde te zijn om af te zien van de intrekking van de VGB.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
85-1147