ECLI:NL:RVS:2025:4799 - Raad van State - 8 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202401830/1/V6.
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2024 in zaak nr. 23/4496 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft de minister de door [appellant] afgelegde verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap (hierna: optieverklaring), geweigerd te bevestigen.
Bij besluit van 26 mei 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Özyakup, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door L.H.T. Geuzendam en I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op [geboortedatum] 1989 geboren in [geboorteplaats], Zuid-Afrika. Hij heeft bij zijn geboorte naast de Zuid-Afrikaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat zijn moeder op dat moment de Nederlandse nationaliteit bezat. Zij is in Zuid-Afrika geboren uit Nederlandse ouders, die in 1952 naar Zuid-Afrika zijn geëmigreerd. De vader van [appellant] was in het bezit van de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
1.1. Op 1 januari 1995 heeft de moeder van [appellant] het Nederlanderschap van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die wet luidde tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 (hierna: de RWN (oud)), omdat zij van 1 januari 1985 tot 1 januari 1995 onafgebroken hoofdverblijf heeft gehad in Zuid-Afrika. Zij bezat, naast de Nederlandse nationaliteit, ook de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Op dat moment verloor [appellant] op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), ook het Nederlanderschap, omdat hij minderjarig was.
1.2. Op 13 juni 2022 heeft [appellant] bij het consulaat-generaal in Miami, Verenigde Staten, een optieverklaring afgelegd om zijn Nederlanderschap te herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze nu luidt (hierna: de RWN). De minister heeft vervolgens op 14 februari 2023 geweigerd deze optieverklaring te bevestigen. Volgens het op verzoek van de minister uitgebrachte advies van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft het verlies van het Nederlanderschap namelijk geen onevenredige gevolgen gehad uit het oogpunt van het Unierecht. Volgens de IND is niet gebleken dat [appellant] op het peilmoment van 1 januari 1995 gebruikmaakte van zijn Unierechten. Ook was niet redelijkerwijs voorzienbaar dat hij daarvan gebruik zou gaan maken. Het betoog van [appellant] over de door hem gestelde moeilijkheden om naar Nederland en andere landen in de Europese Unie te reizen is niet relevant voor de evenredigheidsbeoordeling, omdat deze reizen ruim na het peilmoment hebben plaatsgevonden. Volgens de IND was ten tijde van het peilmoment niet redelijkerwijs voorzienbaar dat [appellant] deze reizen zou gaan maken. Dat [appellant] aanvoert zelfstandig te willen gaan wonen of werken in de Europese Unie en hierbij moeilijkheden te zullen ervaren, ziet de IND door het feit dat hij op het peilmoment vijf jaar oud was als een hypothetische gebeurtenis die de IND ook niet meeweegt in de evenredigheidsbeoordeling. Ten slotte heeft de IND de situatie van de moeder van [appellant] niet meegenomen in de evenredigheidsbeoordeling, omdat het om een individuele beoordeling gaat waarin de IND alleen de situatie van [appellant] zelf betrekt.
1.3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft geweigerd de optieverklaring van [appellant] te bevestigen. De minister mocht het advies van de IND volgen en hij heeft zich op basis daarvan terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] op de peildatum geen gebruik maakte van zijn Unierechten en dat niet redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij daarvan gebruik zou gaan maken. De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling een individuele beoordeling is, waarbij hij de situatie van de moeder van [appellant] niet hoeft te betrekken. Volgens de rechtbank heeft [appellant] verder niet geconcretiseerd in hoeverre zijn privéleven is geschaad doordat hij per 1 januari 1995 door het verlies van het Unieburgerschap werd belemmerd om naar Nederland en andere landen in de Europese Unie te reizen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen verplichting rustte op de minister om [appellant] of zijn moeder in te lichten over wet- en regelgeving over het verlies en het behoud van het Nederlanderschap.
Hoger beroep en beoordeling
Wat voert [appellant] aan in hoger beroep?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in het licht van het Unierecht de omstandigheden waaronder hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren had moeten betrekken bij de beoordeling van zijn zaak. Hij wijst daarbij op de jonge leeftijd waarop hij zijn Nederlanderschap heeft verloren en de daaraan verbonden afhankelijkheid van zijn ouders. De minister had op basis daarvan en in het licht van artikel 24 van het EU Handvest ook de situatie van zijn moeder en de omstandigheden waaronder zij het Nederlanderschap heeft verloren bij de beoordeling moeten betrekken. [appellant] betoogt in dit verband dat het uit de rechtspraak en de RWN voortvloeiende vereiste dat het redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn dat het verlies van het Nederlanderschap tot onevenredige gevolgen leidt, maakt dat het in de praktijk bij voorbaat onmogelijk is om het Nederlanderschap te herkrijgen als de betrokkene kind was op het peilmoment. Een kind van vijf jaar kan volgens [appellant] niet voorzien in hoeverre hij in de toekomst daadwerkelijk naar de Europese Unie zal afreizen om gebruik te maken van de rechten voortvloeiend uit het Unierecht.
3.1. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op het peilmoment niet redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij gebruik zou gaan maken van zijn Unierechten. Hij heeft immers familie in Nederland wonen en het was redelijkerwijs voorzienbaar dat hij naar Nederland en andere landen in de Europese Unie zou reizen om hen te bezoeken. De rechtbank heeft de moeilijkheden rondom het reizen naar Nederland en andere landen in de Europese Unie niet onderkend. Daarnaast is het voor hem niet zonder meer mogelijk om een baan te krijgen in de Europese Unie, omdat hij hiervoor afhankelijk is van een werkgever die bereid is om voor hem een verblijfs- of werkvergunning aan te vragen. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het aanvoeren van deze omstandigheden wel degelijk kenbaar heeft gemaakt dat en in hoeverre het verlies van het Unieburgerschap zijn privéleven, als bedoeld in artikel 7 van het EU Handvest, heeft geschaad.
3.2. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onevenredig is om de verantwoordelijkheid bij de burger te leggen door te verlangen dat deze zich adequaat laat voorlichten over de geldende regels over het behoud van het Nederlanderschap. Volgens [appellant] heeft de Nederlandse overheid hierbij een informatieplicht. Hij wijst op het "Rapport Verlies Nederlanderschap" van 10 mei 2016, waarin de Nationale ombudsman concludeert dat de Nederlandse overheid in de jaren negentig is tekortgeschoten in het informeren van haar burgers over een mogelijk verlies van het Nederlanderschap. De Afdeling heeft deze conclusie in de uitspraak van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:933, onder 5.1, overgenomen. Verder volgt volgens [appellant] uit dit rapport dat het nationaliteitsrecht zo complex is geworden dat het voor de burger uitermate moeilijk wordt om te begrijpen wat precies zijn rechten en plichten zijn.
Toetsingskader
3.3. Op 1 april 2022 is naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, Tjebbes, ECLI:EU:C:2019:189, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, in de RWN opgenomen. Deze bepaling voorziet in herkrijging van het Nederlanderschap voor personen die van rechtswege het Nederlanderschap hebben verloren, als met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden.
3.4. In haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, onder 11.2, heeft de Afdeling uiteengezet hoe de minister moet onderzoeken of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel in het licht van de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht.
3.5. De Afdeling heeft vervolgens in haar uitspraak van 5 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:421, het toetsingskader voor de evenredigheidsbeoordeling verduidelijkt. Onder 5 van die uitspraak heeft zij overwogen dat de minister bij het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee van het Unieburgerschap, altijd een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet verrichten. Dit vergt een volledige beoordeling van de individuele situatie van de betrokkene en in voorkomend geval van zijn gezin. Bij het in kaart brengen van de gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht moet de minister alle relevante feiten en omstandigheden meewegen. De minister moet zich er van vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het EU Handvest gewaarborgde grondrechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (punt 45 van het arrest Tjebbes). Een ander mee te wegen relevant gevolg is een situatie waarin een betrokkene bijzondere moeilijkheden ondervindt om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden, of om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of daarvoor de noodzakelijke stappen te ondernemen (punt 46 van het arrest Tjebbes). Ontbreken bijzondere moeilijkheden, dan brengt dat met zich mee dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet is geschonden, zo volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling, onder 7.4.2.
3.6. De minister moet ook de omstandigheden waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren meenemen in de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1074, onder 4.3. Deze omstandigheden hebben namelijk bijgedragen aan het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, en hebben om die reden betrekking op het Unierecht. De omstandigheden waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren zijn echter op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, onevenredig is. Dat verlies kan namelijk alleen onevenredig zijn als er ook gevolgen zijn in de zin van bijzondere moeilijkheden die betrekking hebben op het Unierecht.
3.7. De Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet verder plaatsvinden naar het moment van het verlies van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap. De minister moet in die beoordeling niet alleen de gevolgen van het verlies betrekken die zich op dat moment al hebben gemanifesteerd, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar zijn. Niet bedoeld zijn echter de gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Het is daarom aan betrokkene om concreet te motiveren dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen zou gaan uitoefenen. De minister moet alle door de betrokkene naar voren gebrachte gevolgen afwegen tegen het belang van de staat dat de artikelen 15 en 16 van de RWN beogen te dienen, welk belang een effectieve band tussen de onderdaan en de staat veronderstelt.
Oordeel van de Afdeling
Omstandigheden rondom verliezen Nederlanderschap
3.8. De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht overwogen dat de minister de omstandigheden waaronder de moeder van [appellant] het Nederlanderschap heeft verloren, niet heeft hoeven meewegen. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de minister de omstandigheden waaronder iemand het Nederlanderschap heeft verloren moet meewegen, gaat het bij dit specifieke aspect om een individuele beoordeling. De omstandigheden waaronder de moeder van [appellant] het Nederlanderschap heeft verloren, hebben dan ook geen plaats in deze evenredigheidsbeoordeling. Dat [appellant] op het peilmoment vijf jaar was en dus afhankelijk van zijn moeder, maakt dit in het licht van artikel 24 van het EU Handvest niet anders. Dit neemt niet weg dat de minister wel bij de beoordeling moet betrekken of het verlies van het Nederlanderschap van de moeder voor het daaruit voortvloeiende verlies van het Nederlanderschap van [appellant] onevenredige gevolgen heeft uit het oogpunt van het Unierecht.
3.9. De Afdeling is van oordeel dat de minister op basis van het advies van de IND de omstandigheden waaronder [appellant] zijn Nederlanderschap heeft verloren voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.6, zijn deze omstandigheden op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is. Het verlies van het Unieburgerschap kan immers alleen onevenredig zijn als er ook gevolgen in de zin van bijzondere moeilijkheden zijn die betrekking hebben op het Unierecht.
Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling
3.10. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het op 1 januari 1995 niet redelijkerwijs voorzienbaar was dat [appellant] zijn Unierechten zou gaan uitoefenen. Hij heeft - ook ter zitting - niet concreet gemotiveerd dat zijn familiebanden met Nederland destijds zo sterk waren dat hij aan dit criterium voldoet. Afgezien daarvan leiden de door [appellant] gestelde gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap niet tot bijzondere moeilijkheden als bedoeld onder 3.6 en leiden deze gevolgen ook niet tot een schending van zijn recht op privéleven. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij de afgelopen jaren tien keer naar Nederland is gereisd. Ook uit het dossier volgt dat [appellant] meermaals reizen naar Nederland en andere landen in de Europese Unie heeft kunnen maken. Dat [appellant] een tewerkstellingsvergunning of visum moet aanvragen om te kunnen reizen naar en te verblijven en werken in Nederland en andere landen in de Europese Unie, is niet voldoende om bijzondere moeilijkheden aan te nemen.
3.11. De Afdeling concludeert gelet op wat hiervoor is overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlies van het Unieburgerschap van [appellant] niet strijdig is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat [appellant] in deze procedure niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt.
Informatieverstrekking door de overheid
3.12. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:933, onder 5.1, voert [appellant] op zichzelf terecht aan dat de informatieverstrekking door de overheid aan in het buitenland gevestigde Nederlanders over de mogelijkheid van het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, van de RWN (oud), in ieder geval in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw, gebrekkig was. De RWN bepaalt echter uitputtend onder welke omstandigheden het Nederlanderschap van rechtswege verloren gaat. Het gaat hierbij om een bepaling in een wet in formele zin, die wegens het toetsingsverbod niet kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Dit neemt niet weg dat er op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, van de RWN inmiddels wel ruimte is voor een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling als iemand van rechtswege het Nederlanderschap, en daarmee ook het Unieburgerschap, heeft verloren. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de rechtbank evenwel terecht geoordeeld dat deze evenredigheidsbeoordeling niet in het voordeel van [appellant] uitvalt.
3.13. De essentie van de dwingend geformuleerde termijnbepaling in artikel 15, eerste lid, aanhef onder c, van de RWN (oud) is namelijk dat degene die na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaren woonplaats buiten Nederland heeft, van rechtswege zijn Nederlanderschap verliest, ook als die persoon hiervan niet op de hoogte is. De minderjarige die door deze bepaling vervolgens op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud) het Nederlanderschap verliest, hoeft hiervan door de eveneens dwingend geformuleerde bepaling ook niet op de hoogte te zijn. Gelet hierop en op wat is overwogen onder 3.12, is de Afdeling van oordeel dat het betoog van [appellant] dat de Nederlandse overheid een informatieplicht heeft ten opzichte van de burger waar het gaat om het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef onder c, van de RWN (oud) en het mogelijk onevenredig zou zijn om de verantwoordelijkheid bij de burger neer te leggen, niet kan leiden tot het door hem gewenste resultaat dat de minister van deze dwingend geformuleerde bepalingen in de RWN afwijkt.
3.14. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
670-1061
BIJLAGE
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 7
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 24
-
Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
-
Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
-
Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 6
- Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
[…]
p. de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing;
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap zoals die luidde van 1 januari 1985 tot 1 april 2003 (RWN oud)
Artikel 15
- Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[..]
c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon met een zodanig dienstverband;
Artikel 16
- Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
[…]
c. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, onder b, c of d
[…]