Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6731 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:67317 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

Parketnummers: 02-820136-14 en 02-665633-17 (gev. ttz)

vonnis van de rechtbank d.d. 7 oktober 2025

in de ontnemingszaak tegen

[betrokkene] (hierna: betrokkene) geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] in [land] , zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in Middelburg.

Raadslieden: mr. S. van Minderhout en mr. M.E. Broekert, beiden advocaat te Breda.

1 De procedure

Betrokkene is op 7 oktober 2025 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, in de strafzaken met parketnummers 02-820136-14 en 02-665633-17, veroordeeld voor gewoontewitwassen en het bezit van 1176 gram hasj, tot de in die uitspraak vermelde straf.

De officieren van justitie hebben de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.

Er is geen schriftelijke voorbereidingsprocedure doorlopen. De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 18 maart, 24 maart, 22 mei en 29 augustus 2025. Op de zitting van 17 maart, 18 maart, 24 maart en 22 mei 2025 is betrokkene niet verschenen, wel zijn de gemachtigde advocaten van betrokkene verschenen. Op de zitting van 29 augustus 2025 is betrokkene wel verschenen. De officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.

2 Het standpunt van de officier van justitie

De officieren van justitie hebben een ontnemingsvordering ingediend voor een bedrag van € 1.361.116. Dit bedrag is gebaseerd op het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie heeft de grondslag van het gevorderde ontnemingsbedrag niet expliciet vermeld, maar gelet op de verwijzing in het requisitoir naar de berekening van de politie, wordt de vordering gebaseerd op artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

3 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie niet heeft voldaan aan de primaire taak, het leveren van bewijs. Voor zover de vordering is gebaseerd op de feiten in de strafzaak van betrokkene, is op die feiten vrijspraak bepleit. De berekening gaat daarnaast uit van een eerdere periode, gelegen vóór de verdenking van de feiten in het onderzoek Biedenkopf (van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2012). Het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 36e derde lid Sr is, gelet op de wetswijziging, hierop niet van toepassing. Verder is betoogd dat betrokkene geen economische eenheid vormt met [naam 1] . Tenslotte is verzocht de aankoopsom van € 717.900 en het bedrag van € 466.139 voor de verbouwing uit de voordeelsberekening te schrappen, dan wel alleen uit te gaan van een voordeelsbedrag van € 26.750 voor de verbouwing.

4 Het oordeel van de rechtbank

4.1 Grondslag van de vordering De rechtbank hanteert als grondslag voor de beoordeling van de vordering, evenals het Openbaar Ministerie, artikel 36e, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Artikel 36e lid 3 Sr kan worden toegepast indien i) de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd en ii) indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor veroordeelde hebben geleid.

De rechtbank is van oordeel dat aan beide voorwaarden is voldaan en overweegt daartoe als volgt.

Betrokkene is bij vonnis van deze rechtbank van 7 oktober 2025 veroordeeld voor het bezit van 1176 gram hasj en gewoontewitwassen tot de in die uitspraak vermelde straf. Laatstgenoemd feit betreft een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Verder vindt de rechtbank het aannemelijk dat andere strafbare feiten tot wederrechtelijk voordeel voor betrokkene hebben geleid, zoals hieronder zal worden uiteengezet.

4.2 De bewijsmiddelen De rechtbank sluit voor het bewijs van de aannemelijkheid en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel integraal aan bij de bewijsvoering en al hetgeen daaromtrent is overwogen door de rechtbank in het hiervoor genoemde vonnis in de strafzaak van betrokkene. In aanvulling hierop wordt voor het bewijs gebezigd de rapportage van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met de daarbij gevoegde bijlagen en het strafrechtelijk financieel onderzoek.

4.2 De methode van de eenvoudige kasopstelling Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door betrokkene zou zijn behaald, is door de politie en het Openbaar Ministerie gebaseerd op een berekening waarbij gebruik is gemaakt van de methode van de eenvoudige kasopstelling. De keuze voor deze berekeningsmethode en de wijze waarop de bedragen zijn vastgesteld worden in de rapportage toegelicht.

De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verschillende onderdelen uit dit rapport. De rechtbank houdt het er dan ook op dat een deel van de rapportage gevolgd kan worden door te volstaan met hiernaar te verwijzen en daarbij aan te sluiten. Dat is slechts anders bij de door de verdediging betwiste elementen of onderdelen waar de rechtbank ambtshalve aanleiding heeft gezien om tot een nadere bespreking over te gaan.

De methode van de eenvoudige kasopstelling ziet er schematisch als volgt uit:

Beginsaldo contant geld

+/+ Legale contante ontvangsten, inclusief bankopnamen

-/- Eindsaldo contant geld Beschikbaar voor het doen van uitgaven

-/- Werkelijk contante uitgaven, inclusief bankstortingen

Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel).

In de berekening worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de totale legale contante ontvangsten. Indien de feitelijke contante uitgaven hoger zijn dan de legale contante ontvangsten, ontstaat een negatief kassaldo. Een negatief kassaldo is niet mogelijk. Er kan immers niet meer worden uitgegeven dan dat er fysiek aan ‘kasgeld’ (in de portemonnee) beschikbaar is. Dit is alleen mogelijk wanneer er sprake is van een andere, onbekende, bron van contante ontvangsten.

De rechtbank beschouwt deze vorm van berekening als gedegen en adequaat, nu in het onderzoek geen volledig zicht is verkregen op alle individuele transacties, strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt nagegaan of, en zo ja in hoeverre, betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Deze berekening vormt, zodoende, een betrouwbare afspiegeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is behaald.

4.3 Economische eenheid Hoewel betrokkene niet ingeschreven heeft gestaan op het adres aan [adres 1] in [plaats] , blijkt uit het dossier dat hij daar feitelijk wel heeft verbleven. Er is een proces-verbaal over de verblijfplaats van betrokkene opgemaakt en uit observaties blijkt dat betrokkene op meerdere momenten bij dat adres is waargenomen. [naam 1] en een aantal kinderen zijn ook op die locatie geobserveerd. Uit tapgesprekken komt naar voren dat betrokkene ‘papa’ wordt genoemd door deze kinderen en dat hij de naam heeft gekozen voor het in de onderzoeksperiode geboren kind. In andere tapgesprekken wordt aangegeven dat [betrokkene] thuis is. Derden vragen in gesprekken of [betrokkene] thuis is of op zijn werk. [naam 1] vertelt dat zij voor truien voor [betrokkene] heeft gekeken. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat betrokkene en [naam 1] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 februari 2014 geen onroerend goed, voertuigen of een bedrijf bezitten. Er zijn van betrokkene en [naam 1] geen inkomsten of vermogens bekend buiten de toeslagen die [naam 1] giraal heeft ontvangen. Tot medio 2009 heeft [naam 1] in de schuldsanering gezeten. Vervolgens is er, tussen 2009 en 2014, op de door haar gehouden bankrekening € 195.544 aan contanten gestort.

Betrokkene lijkt er alles aan gelegen te zijn geweest om in Nederland buiten beeld te blijven. Hij staat niet ingeschreven op het adres waar hij verblijft, heeft in Nederland geen bankrekeningnummer op zijn naam en van de kinderen is geen vader in het geboorteregister vermeld.

Gelet op de bevindingen is er voldoende reden om aan te nemen dat betrokkene met [naam 1] en hun kinderen samen heeft gewoond, zij elkaars partner waren en een economische eenheid vormden. Het verweer van de verdediging op dit punt slaagt niet.

4.4 Onderzoeksperiode In de strafzaak is betrokkene veroordeeld wegens -kort gezegd- het medeplegen van gewoontewitwassen en het bezit van een handelshoeveelheid hasj. De pleegperiode begint op 1 augustus 2012 en eindigt op 9 juni 2015.

Ingevolge artikel 36e derde lid Sr kan, indien het aannemelijk is dat hetzij voormeld misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, worden vermoed dat uitgaven die betrokkene heeft gedaan (sub a) of voorwerpen die hem zijn gaan toebehoren (sub b), in de periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, ook wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen in die zin dat van betrokkene inzicht kan worden verlangd in de herkomst van zijn vermogen.

Uit de bewijsmiddelen is voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, in de zin van een pand en grote contante bedragen uit andere strafbare feiten dan het gronddelict. De berekening volgens een kasopstelling is daarvoor een sterke aanwijzing. Daarnaast blijkt uit de processen-verbaal van de stelselmatige informatie inwinning dat [zus] heeft gezegd dat haar broers, waaronder [betrokkene] , ruim 10 jaar in de hasjhandel hebben gezeten, dat ze de hasj ophaalden in Marokko en vervolgens vervoerden naar Nederland en Frankrijk. Verder heeft ze gezegd dat ze daar veel geld mee verdiend hadden waar ze vervolgens weer onroerend goed van kochten zoals huizen, appartementen, hotels en auto’s. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij Opiumwetdelicten grote criminele opbrengsten in contant geld worden gegenereerd. Dit alles moet worden afgezet tegen de legale inkomsten van betrokkene en diens partner, die in die periode, afgezien van de toeslagen van [naam 1] nagenoeg nihil zijn geweest. Aangezien de rechter niet hoeft te concretiseren welke (in dit geval andere) strafbare feiten tot het voordeel hebben geleid is dit voldoende om het bewijsvermoeden, waar het in artikel 36e lid 3, sub a en sub b, Sr over gaat, aan te kunnen nemen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat betrokkene geen andere verklaring voor de uitgaven en de verkrijging van het pand heeft gegeven. Dat betekent dat de contante uitgaven en de voorwerpen die aan hem zijn gaan toebehoren, in de periode van zes jaar voorafgaand aan de pleegdatum, meegenomen kunnen worden in de voordeelsberekening.

Gelet op de bewaartermijn van de bank zijn geen rekeninggegevens bekend van voor december 2009 van betrokkene, zijn partner en hun kinderen. Daarnaast is er in het strafrechtelijk financieel onderzoek nauwelijks overige financiële informatie bekend geworden over betrokkene en zijn partner van vóór december 2009. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarom berekend over de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 juni 2015.

Bespreking van het verweer De rechtbank verwerpt de stelling van de verdediging dat, gelet op de wetswijziging van 1 juli 2011, het bewijsvermoeden van artikel 36e lid 3 Sr niet van toepassing is op de periode van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2012.

Allereerst overweegt de rechtbank dat het gronddelict is gepleegd na de wetswijziging op 1 juli 2011. Uit de jurisprudentie volgt dat het al dan niet van toepassing zijn van het wettelijk bewijsvermoeden een uitvloeisel is van het van toepassing zijn van het nieuwe artikel 36e, derde lid en dat is gelet op de pleegdatum van het grondfeit het geval (zie onder meer ECLI:NL:GHSHE:2024:3392). De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat ook vóór 1 juli 2011, indien aannemelijk was dat het (vóór 1 juli 2011 begane) grondfeit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, dit voordeel kon worden ontnomen. Betrokkene moest daar ook voor de wetswijziging rekening mee houden. Wat er sindsdien is veranderd is dat niet langer een voorafgaand strafrechtelijk financieel onderzoek is vereist en dat een bewijsvermoeden is geïntroduceerd. In dit geval is overigens ook aan de destijds, vóór 1 juli 2011, geldende voorwaarde dat een strafrechtelijk financieel onderzoek moest zijn ingesteld voldaan. Het verweer van de verdediging vindt geen steun in het recht.

4.5 Beginsaldo contant geld en legale contante ontvangsten Er is van betrokkene en zijn partner (afgezien van toeslagen voor [naam 1] ) geen legaal inkomen of vermogen bekend geworden tussen 2010 en 2017. Er zijn evenmin geldprijzen, giften of schenkingen aan het licht gekomen ten gunste van betrokkene en [naam 1] . Betrokkene heeft volgens de Belastingdienst ook geen bankrekening in beheer, maar zijn partner wel. [naam 1] heeft op haar bankrekening toeslagen ontvangen, maar deze transacties zijn giraal overgemaakt, waardoor zij niet bij de berekening betrokken worden. Op 29 december 2009 is € 40 opgenomen van de bankrekening van [naam 1] . Het is goed mogelijk dat betrokkene of zijn partner dit contante bedrag nog voorhanden heeft gehad op 1 januari 2010.

Het bedrag van € 40 zal dan ook als beginsaldo worden aangenomen. Er zijn geen legale contante ontvangsten bekend geworden die in de berekening moeten worden verwerkt.

4.6 Eindsaldo contant geld Op 9 juni 2015 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het pand aan [adres 1] in [plaats] , waar betrokkene en zijn partner tot op dat moment hebben verbleven. Ten tijde van de doorzoeking is € 4.850 aan contanten aangetroffen (97 x € 50). Dit bedrag zal als eindsaldo worden meegenomen in de kasopstelling.

4.7 Feitelijke contante uitgaven Contante stortingen Tot medio 2009 heeft [naam 1] in de schuldsanering gezeten. Vervolgens is er, tussen 2009 en 9 juni 2015, op de door haar gehouden bankrekening € 194.844 aan contanten gestort. Dit bedrag wijkt af van het door de politie in aanmerking genomen bedrag omdat daarbij ook twee stortingen van na 9 juni 2015 zijn meegenomen, te weten € 500,- op 25 juni 2015 en € 200,- op 6 juli 2015. De rechtbank zal, overeenkomstig de berekening van de politie, het jaar 2009 niet meenemen in de berekening, zodat het bedrag van dat jaar van € 2.600 in mindering wordt gebracht op het totaal. Uit verdere analyse van de transactiegegevens van het rekeningnummer van [naam 1] blijkt dat er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 9 juni 2015 een bedrag van € 20.677 aan contanten is opgenomen. Dit bedrag dient ook in mindering te worden gebracht op het geheel. Dit betekent per saldo dat er € 194.844 - € 2.600 - € 20.677 = € 171.567 contant is uitgegeven aan kasstortingen.

[adres 2] in [plaats] De rechtbank heeft in de strafzaak van betrokkene uitgebreid gemotiveerd, in paragraaf 4.3.3.6 tot en met 4.3.3.8, dat hij het pand heeft verkregen en de verbouwing heeft gefinancierd. Deze overweging dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. De rechtbank is in de strafzaak van betrokkene tot een veroordeling gekomen van het medeplegen van gewoontewitwassen ten aanzien van het pand zelf en de daarbij behorende bedragen voor de aankoop en verbouwing van dat pand.

De woning Gelet op de bevindingen rondom de financiering en aankoop van het onroerend goed en het ontbreken van legaal inkomen is aannemelijk dat het aankoopbedrag hiervan een criminele herkomst had. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van een schijnconstructie ten aanzien van het eigenaarschap van de woning en dat [medeverdachte 4] de woning voor betrokkene op haar naam heeft genomen, terwijl betrokkene feitelijk economisch eigenaar van de woning was. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat het gaat om een voorwerp dat aan betrokkene is gaan toebehoren. Derhalve zal ook het pand aan [adres 2] in [plaats] , waarvan de waarde bij verkrijging door de rechtbank wordt gewaardeerd op het aankoopbedrag van het pand, als voordeel aan betrokkene worden toegerekend en bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden meegenomen. Dit gaat om een bedrag van € 718.088 (aankoopbedrag) - € 188 (rechtstreeks betaald bedrag aan de notaris door [naam 3] ) = € 717.900. Nu het hierbij niet gaat om een betaling in contanten, zal de rechtbank dit bedrag niet opnemen in de kasopstelling, maar als aanvullende post bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meenemen.

Het verbouwingsbedrag Uit de bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen in de strafzaak blijkt ook dat betrokkene contante uitgaven heeft gedaan in relatie tot de verbouwing van [adres 2] in [plaats] .

Daaruit blijkt dat de totale verbouwingskosten zijn opgelopen tot € 535.989. Er zijn door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gelden om de verbouwingskosten mee te betalen contant ontvangen van betrokkene en (in mindere mate) van diens broer [medeverdachte 3] . Er zijn, voor zover bekend, geen andere personen betrokken geweest als financierder en betrokkene is de beoogd toekomstig bewoner geweest van het pand aan [adres 2] in [plaats] . Daarmee komen alle verbeteringen aan de woning aan hem ten goede. Hij heeft de opdracht tot verbouwing gegeven en de woning laten aanpassen naar zijn wensen.

Omdat uit het administratieboekje van [medeverdachte 1] blijkt dat het bedrag dat contant is ontvangen van [medeverdachte 3] € 69.850 bedraagt, zal dit deel van de verbouwingskosten - evenals in de berekening door de politie is gebeurd - in het voordeel van betrokkene in mindering worden gebracht. Dit komt neer op een verbouwingsbedrag van € 535.989 - € 69.850 = € 466.139. Derhalve zal dit bedrag als verbouwingsbedrag van het pand aan [adres 2] in [plaats] in de kasopstelling worden meegenomen. Ook hiervoor geldt dat niet aannemelijk is dat die uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.

De rechtbank ziet in de taxatie van het pand na verbouwing op een bedrag van € 1.600.000,- een bevestiging van de omvang van het door betrokkene door de woning en de verbouwing verkregen voordeel. Conclusie De voordeelsontneming kan bij toepassing van artikel 36e, lid 3, Sr ook worden gebaseerd op een veroordeling wegens witwassen wanneer mede in het licht van de uitkomsten van een kasopstelling aannemelijk is dat andere misdrijven hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat daarvan sprake is en neemt daarbij in aanmerking dat er geen andere verklaring is voor zowel de feitelijke verkrijging van het pand als de in de ontnemingsrapportage genoemde uitgaven.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de aankoopsom en het verbouwingsbedrag te schrappen uit de voordeelsberekening, of op een lager bedrag vast te stellen. Het verweer van de verdediging op dit punt moet worden verworpen.

4.8 Vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel Het wederrechtelijk verkregen voordeel kan dan als volgt worden vastgesteld:

Beginsaldo contant geld € 40 +/+ Legale ontvangsten, inclusief bankopnamen geen -/- Eindsaldo contant geld € 4.850 Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 4.810 -/- Werkelijke contante uitgaven (kasstortingen -/- kasopnamen) € 171.567

-/- Werkelijke contante uitgaven (verbouwing pand [adres 2] [plaats] ) € 466.139

-/- Voordeel pand [adres 2] [plaats] € 717.900 Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel - € 1.361.116

Betrokkene heeft voor een bedrag van € 1.361.116 aan wederrechtelijk voordeel behaald.

4.9 Vaststelling van de betalingsverplichting De rechtbank heeft onderzocht of er feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn, die van invloed zijn op de hoogte van de betalingsverplichting en overweegt daartoe als volgt.

Redelijke termijn Er is in onderhavige zaak op zichzelf geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van de berechting in ontnemingszaken. De advocaten hebben zich namens betrokkene pas recent gesteld, namelijk op 5 maart 2025. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten in het dossier gevonden dat betrokkene, op een eerder moment dan voornoemde datum, op de hoogte is geraakt van de verdenking in het strafrechtelijk onderzoek Biedenkopf en de daaraan verbonden ontnemingsvordering, dan wel op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Betrokkene is vóór de inhoudelijke behandeling niet aangehouden, de dagvaarding en oproepingen zijn niet in persoon betekend en hij is ook niet eerder op een (voorbereidende of inhoudelijke) zitting verschenen in deze zaak. De verdediging heeft ook niet gesteld dat verdachte eerder op de hoogte was van de ontnemingsvordering. Bij de correspondentie over het verzoek van 5 maart jl. tot aanhouding van de behandeling tegen betrokkene, heeft de verdediging aangevoerd dat betrokkene eerst kort voor die datum op de hoogte is gekomen van de zittingen en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij wel op de hoogte was van de vervolging dan wel de eerdere zittingen. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn pas op of kort voor 5 maart 2025 is aangevangen en nog niet is overschreden, wanneer op 7 oktober 2025 in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

Conclusie De rechtbank stelt de betalingsverplichting vast op hetzelfde bedrag als het geschatte wederrechtelijk voordeel. Er zijn geen feiten of omstandigheden die tot een andere afweging moeten leiden. De betalingsverplichting wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.361.116.

5 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6 De beslissing

De rechtbank:

  • stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.361.116 (één miljoen driehonderdéénenzestigduizend honderdzestien euro).

  • legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.361.116 (één miljoen driehonderdéénenzestigduizend honderdzestien euro), ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

  • bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op 1080 (duizendtachtig) dagen.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.