Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6479 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:64791 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 23/11883

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2023.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.562. Daarbij is bij beschikking € 69 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.420. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van € 592.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.U. Sahin, en namens de inspecteur mr. [persoon 1] , [inspecteur 1] en [inspecteur 2] (als toehoorder).

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil welke gevolgen het niet overleggen van de inkoopfactuur heeft, welke gevolgen het niet tonen van de auto heeft, de hoogte van de historische nieuwprijs, of sprake is van een waardevermindering wegens schadeverleden, of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast, of sprake is van schending van het mandaatverbod, of van de juiste datum eerste toelating is uitgegaan voor de bepaling van de historische bpm, of sprake is van schending van het fair play-beginsel en of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar wel tot een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende heeft op 6 september 2019 aangifte gedaan voor de registratie van een Ford Mustang Fastback Convertible 2.3 EcoBoost, VIN [nummer] (de auto) en een bedrag van € 5.617 aan bpm voldaan.

4.1. Bij de aangifte is een taxatierapport van 19 augustus 2021 van [persoon 2] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 86.350, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.519 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 11.310. Het rapport vermeldt als de datum van eerste toelating (DET) van de auto 1 juli 2017.

4.2. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Belanghebbende heeft de auto niet getoond.

4.3. De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 13.179. Hij is daarbij uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 86.350, DET 1 juli 2017 en bruto bpm van € 42.915. Verder heeft hij geen rekening gehouden met een waardecorrectie wegens schade en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 26.519. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de koerslijst van DRZ toegepast omdat dit voordeliger was voor belanghebbende. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld op € 26.238 en de verschuldigde bpm op € 13.037.

Overwegingen

Mandaatverbod

4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar mogelijk onbevoegd is genomen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de kennisgeving en de mededeling naheffingsaanslag zijn ondertekend door drs. [persoon 3] , maar dat mag worden aangenomen dat [persoon 3] , als algemeen directeur van de afdeling Centrale Administratieve Processen, niet zelf betrokken is geweest bij het opstellen van deze stukken. Volgens belanghebbende kan daarom niet worden uitgesloten dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar door dezelfde persoon zijn opgelegd c.q. gedaan.

4.5. Dit punt is eerder in meerdere procedures door de gemachtigde aangevoerd. De inspecteur heeft hier in deze zaak niet op gerespondeerd. Uit de stukken volgt dat [persoon 3] de naheffingsaanslag heeft opgelegd, en dat [persoon 4] de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval dan sprake is van een schending van het mandaatverbod. Gelet op de weergave in de stukken is daar namelijk geen sprake van, noch zijn er overige concrete aanknopingspunten waar dit uit volgt. Fair-playbeginsel

4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het fair-playbeginsel heeft geschonden door in de beroepsfase de gemachtigde te passeren en een informatieverzoek rechtstreeks aan belanghebbende te sturen.

4.7. Deze klacht faalt. De brief is niet dwingend geformuleerd, en tevens volgen daaruit geen verwijzingen naar verplichtingen van belanghebbende op grond van de AWR. Uit de betreffende brief volgt dat de brief in kopie aan de gemachtigde is verstrekt. Tevens wordt belanghebbende erop geattendeerd om contact op te nemen met de gemachtigde. De rechtbank ziet dan ook niet in dat het fair-playbeginsel daarmee wordt geschonden.

Ontbreken inkoopfactuur

4.8. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu belanghebbende geen inkoopfactuur heeft overgelegd, het taxatierapport buiten beschouwing dient te blijven. De inkoopfactuur en reparatienota’s zijn bij brief van 10 januari 2023 op grond van artikel 47 van de AWR bij belanghebbende opgevraagd. De inspecteur wijst er op dat het niet nakomen van die verplichting een strafbaar feit vormt. De inspecteur heeft de rechtbank ter zitting verzocht met toepassing van artikel 8:45 van de Awb belanghebbende te verzoeken om de inkoopfactuur van de auto te overleggen.

4.9. De rechtbank ziet in het ontbreken van de inkoopfactuur geen aanleiding om het taxatierapport in het geheel terzijde te schuiven. Wel kan het gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.[1]

4.10. De rechtbank is van oordeel dat de inkoopfactuur redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.[2] Tussen partijen is de in aanmerking te nemen handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat namelijk niet (langer) in geschil. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om toepassing van artikel 8:45 van de Awb af.

Herleidingsmethode

4.11. Bij zijn arrest van 11 juli 2025[3] heeft de Hoge Raad beslist dat de herleidingsmethode niet aansluit bij de wettelijk toegestane methoden tot het berekenen van de afschrijving van artikel 10 van de Wet Bpm. De Hoge Raad sloot zich daarbij aan bij de conclusie van de Advocaat Generaal van 12 december 2023[4] die alle gronden voor toepassing van de herleidingsmethode afwees. Deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.

Historische nieuwprijs

4.12. Belanghebbende heeft gesteld dat de afschrijving moet worden berekend aan de hand van de historische nieuwprijs van € 88.725 gebaseerd op CO2-uitstoot van de referentievoertuigen van 230 gr/km en niet aan de hand van een nieuwprijs van € 86.350 op basis van een CO2-uitstoot van 225 gr/km, zoals de inspecteur heeft gedaan.

4.13. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023[5] bepaalt de Wet Bpm op dit punt dat het afschrijvingspercentage moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel hoeft dan geen behandeling meer.

Waardevermindering wegens schadeverleden en schade

4.14. Belanghebbende heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto en daarop aanwezige schade.

4.15. Een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op de auto, moet dit aantonen door middel van een deskundigenonderzoek. Een verwijzing naar een algemeen bekend feit, een algemene tabel of een schatting in goede justitie is daartoe niet voldoende.[6]

4.16. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan deze bewijslast voldaan. Niet gebleken is dat een deskundigenonderzoek als hiervoor bedoeld is uitgevoerd. Weliswaar is in het door belanghebbende gebruikte taxatierapport een waardevermindering wegens schadeverleden toegepast van 30% maar verder wordt volstaan met een verwijzing van de foto’s van een beschadigde Ford Mustang. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. Uit niets volgt dat de taxateur zelf nader onderzoek heeft gedaan naar het schadeverleden en naar wat de waardeverminderende invloed daarvan is geweest. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank toereikend bewijs voor de waardevermindering. Dit betekent dat belanghebbende de door haar bepleite vermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank merkt hierbij nog op dat, anders dan belanghebbende stelt, van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake is. Als het gaat om waardeverminderende factoren rust de bewijslast immers al op belanghebbende. Van verzwaring van de bewijslast in verband met het niet tonen van de auto bij DRZ is geen sprake. De rechtbank is aanvullend van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat rekening gehouden moet worden met schade. De rechtbank neemt de door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dan ook als uitgangspunt.

Datum eerste toelating

4.17. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de DET voor de berekening van de historische bruto bpm van de auto 20 juni 2016 is. Volgens het zogenoemd “CARFAX Voertuig Historie Rapport” (Carfax) is dat de datum waarop de auto in gebruik is genomen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft op zitting toegelicht dat de informatie in Carfax afkomstig is van autohandelaren en lease- en verzekeringsmaatschappijen en internationaal geaccepteerd wordt door de autobranche. De inspecteur heeft gesteld dat om die reden de gegevens in Carfax niet leidend kunnen zijn.

4.18. De rechtbank overweegt dat zowel in het kentekenregister van de RDW als op het Duitse kentekenbewijs als DET 1 juli 2017 is vermeld kennelijk op basis van de gegevens die aan de RDW en aan de daartoe bevoegde Duitse instantie (de Technischer Überwachungsverein) zijn verstrekt. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding hiervan af te wijken en de gegevens uit Carfax te volgen.

Hoogte van de naheffingsaanslag

4.19. Voorgaande leidt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 88.725, zijnde de catalogusprijs van € 37.860 te vermeerderen met 21% btw (€ 7.950) en de historische Bpm (€ 42.915). De verschuldigde Bpm bedraagt dan € 12.690. Belanghebbende heeft op aangifte reeds een bedrag van € 5.617 voldaan zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 7.073. De rechtbank vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig.

Immateriëleschadevergoeding

4.20. Belanghebbende heeft op 15 januari 2024 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

4.21. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 26 april 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 6 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd komt € 100 voor rekening van de inspecteur en de € 400 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond.

5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.

5.2. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024[7] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten toepassing blijven. Belanghebbendes klacht op dit punt is gegrond. De rechtbank zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 647 per punt. De rechtbank gaat, anders dan de inspecteur bepleit, uit van een gemiddelde wegingsfactor.

5.3. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647.[8] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 3.108, waarvan al een bedrag van € 592 is betaald.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;

  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.073 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;

  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 100;

  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 400;

  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.

  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.

Vgl. Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.

ECLI:NL:HR:2025:1134.

ECLI:NL:PHR:2023:1223.

ECLI:NL:HR:2023:1703.

Vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6.2.

HR 12 juli 2024, ECLI:NLHR:2024:1060.

Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.

Vgl. Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.

ECLI:NL:HR:2025:1134.

ECLI:NL:PHR:2023:1223.

ECLI:NL:HR:2023:1703.

Vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6.2.

HR 12 juli 2024, ECLI:NLHR:2024:1060.

Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.