Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/1833

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. R. Zilver),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2023.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd. Gelijktijdig heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. Hij heeft daarbij de aanslag erfbelasting verminderd tot € 117.140, en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 9.947.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende haar moeder, vergezeld door de gemachtigde en [persoon 1] , en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

1.4. Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de aanslag erfbelasting niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd.

  2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dat betekent dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde inkomsten van erflater uit de jaren 2007 tot en met 2010 (nog) tot de nalatenschap van erflater behoren, en dat de nalatenschap van erflater daarmee een positief saldo heeft. De aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting moet daarom worden vernietigd.

3.1. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. [persoon 2] (erflater) is op 17 november 2012 overleden. Hij was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met de moeder van belanghebbende (moeder). Met moeder heeft erflater twee kinderen (de kinderen). Belanghebbende is de dochter uit een eerder huwelijk van moeder.

4.1. Erflater heeft een testament opgesteld waarin hij moeder, de kinderen en belanghebbende tot zijn enige erfgenamen heeft benoemd. Ieder van de erven is gerechtigd tot 25% van de nalatenschap. De erven hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard.

4.2. Erflater was hoofdverdachte in een strafrechtelijk onderzoek met de onderzoeksnaam Maskerbij. Dat onderzoek is in 2009 gestart en betrof een onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband gericht op grootschalige, internationale handel in softdrugs. In het kader van het onderzoek is een rapport opgesteld met een berekening van het door erflater en de medeverdachten in het Maskerbij-onderzoek genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is een strafzaak aangevangen tegen erflater en andere vermeende leden van het crimineel samenwerkingsverband. Voordat de strafzaak tegen erflater ter zitting kon worden behandeld, is erflater reeds overleden.

4.3. Naar aanleiding van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 tot en met 2009 en een aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. De erven hebben bezwaar en beroep ingesteld tegen die aanslagen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2017, voor zover relevant, over die aanslagen als volgt geoordeeld:

“ 4.13. De Inspecteur mocht de navorderingsaanslagen en de aanslag IB/PVV 2010 op grond van artikel 27e van de AWR opleggen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, aangezien [erflater] verzuimd heeft ter zake van de jaren 2007 tot en met 2010 de vereisten aangiften te doen.

[…]

4.19. De Inspecteur heeft de drugsinkomsten van [erflater] in de jaren 2007 tot en met 2010, geschat op € 5.628.884 (jaar 2007), € 10.144.182 (jaar 2008), € 14.269.034 (jaar 2009) en € 10.843.948 (jaar 2010). De Inspecteur heeft ter onderbouwing van het geschatte drugsinkomen van [erflater] verwezen naar het PV van bevindingen, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het [X] van [erflater] voor de periode van 26 juni 2007 tot [datum 5] 2011 beraamd wordt op een bedrag van € 41.827.064. In dit PV wordt ter zake van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiting gezocht bij de gegevens zoals deze naar aanleiding van het onderzoek [K] zijn aangetroffen in de administratieve bescheiden en sms-berichten van het [X] . Aannemelijk is dat deze administratieve bescheiden en sms-berichten zien op door het [X] uitgevoerde handel in drugs. Voorts zijn de bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruikte veronderstellingen en aannames voldoende onderbouwd. De schatting door de Inspecteur van de inkomsten die [erflater] uit de handel in drugs genoten heeft, is gelet op de bevindingen uit het onderzoek [K], niet volstrekt willekeurig en doorstaat de redelijkheidstoets.

4.20. Met de door belanghebbenden aangevoerde feiten en omstandigheden hebben zij niet doen blijken dat de Inspecteur zodanig onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijke opbrengsten uit de handel in hennep, de daarmee gemoeide kosten en de verdeling van de inkomsten uit drugshandel tussen de verschillende leden van het [X] , dan wel andere relevante omstandigheden, dat op grond daarvan kan worden geoordeeld dat de schatting van de Inspecteur onredelijk is. Belanghebbenden zijn dientengevolge niet geslaagd in de op hen rustende verzwaarde bewijslast, hetgeen tot gevolg heeft dat de door belanghebbenden ingestelde hoger beroepen ongegrond worden verklaard.”[1]

4.4. De Hoge Raad heeft het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de (navorderings)aanslagen IB/PVV in stand gelaten.[2]

4.5. Verder is de vader van erflater in het jaar 2010 overleden. Erflater en zijn broer zijn ieder gerechtigd tot de helft van die nalatenschap. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 22 maart 2019 de belaste verkrijging van de broer van erflater uit de nalatenschap berekend op € 7.317.085.[3]

4.6. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 20 juni 2013 een vereffenaar in de nalatenschap van erflater benoemd.

4.7. Er is geen aangifte erfbelasting ingediend. De inspecteur heeft vervolgens aan de erven aanslagen erfbelasting opgelegd.

4.8. De vereffenaar heeft de inspecteur op 30 augustus 2018 onder meer het volgende bericht:

“Vrij recent heb ik je het arrest van de Hoge Raad doen toekomen in bovengenoemde zaak. De Hoge Raad laat alle aan [erflater] opgelegde aanslagen in stand zodat vaststaat dat er een belastingschuld resteert van ruim € 20 miljoen in deze nalatenschap. Daarmee staat tevens vast dat de nalatenschap fors negatief zal eindigen (de schulden overtreffen in zeer royale maten het actief). Het vermoedelijk totaal te realiseren actief komt zeker niet boven de € 10 miljoen uit en daarmee is er een nalatenschap met een saldo van ruim € 10 miljoen negatief. En daarmee staat in mijn optiek tevens vast dat er géén grond voor het in stand houden van de aanslagen erfbelasting die zijn opgelegd aan de gezamenlijke erven van [erflater].”

4.9. De aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting is bij verminderingsbeschikking verminderd tot € 117.140. De aanslag gaat uit van een belaste verkrijging van € 643.555. Die belaste verkrijging is, blijkens de motivering van de uitspraak op bezwaar, als volgt berekend:

Motivering

  1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag erfbelasting, rekening houdend met de vermindering in de bezwaarfase, niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Voordat de rechtbank daaraan toekomt, behandelt zij allereerst het beroep van belanghebbende op schending van het motiveringsbeginsel.

Motiveringsbeginsel

5.1. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende er terecht over klaagt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase expliciet als grond aangevoerd dat sprake is van een individuele en buitensporige last en dat daarom sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In de uitspraak op bezwaar is de inspecteur in het geheel niet ingegaan op deze zelfstandige bezwaargrond. De rechtbank ziet geen aanleiding aan het motiveringsgebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep reeds om deze reden gegrond is. De rechtbank zal conform het verzoek van belanghebbende zelf in de zaak voorzien.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

5.2. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

5.3. De vereiste aangifte is niet gedaan als belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de haar op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn[4].

5.4. De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 juni 2016 geoordeeld:

“2.2.2. Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252 en HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”[5]

5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat geen aangifte erfbelasting is ingediend.

5.6. Belanghebbende stelt dat zij niet is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, en dat reeds om die reden de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet kan worden toegepast.

5.7. De inspecteur stelt dat belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Ter onderbouwing wijst hij op de in het dossier aanwezige schermprint uit een systeem van de Belastingdienst. Die schermprint vermeldt onder aangiftegegevens “datum uitgereikt: 18-01-2013” en “datum aanmaning: 02-09-2013”. Die gegevens komen alleen in het systeem terecht als een uitnodiging en aanmaning daadwerkelijk zijn verzonden en daarmee is aannemelijk gemaakt dat belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, aldus de inspecteur.

5.8. De rechtbank overweegt als volgt. In de stelling van belanghebbende dat zij niet is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte, ligt een betwisting van de verzending van de uitnodiging en aanmaning begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. Ingeval van verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat de betreffende poststukken zijn aangeboden aan een postvervoersbedrijf[6]. De inspecteur heeft met de overgelegde schermprint uit het interne systeem van de Belastingdienst het bewijs van verzending van de uitnodiging en aanmaning aan belanghebbende niet geleverd. Uit die schermprint volgt namelijk niet dat de poststukken zijn aangeboden aan een postvervoersbedrijf. Dit betekent dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De in artikel 27e, eerste lid, van de AWR gestelde sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast is daarom niet aan de orde.

Hoogte van de aanslag

5.9. Het voorgaande brengt met zich mee dat de inspecteur de hoogte van de erfrechtelijke verkrijging van belanghebbende, rekening houdend met de vermindering in de uitspraak op bezwaar, aannemelijk dient te maken. Hij kan zodoende niet volstaan met een redelijke schatting van die verkrijging.

5.10. De rechtbank stelt voorop dat het saldo van de nalatenschap – gelet op de omvang van de belastingschulden – alleen positief kan zijn, indien het door de inspecteur gestelde vermogen uit inkomsten van erflater in de periode 2007 tot en met 2010 (zie 4.9) (nog) tot de nalatenschap behoort. De rechtbank zal daarom allereerst op dit vermogensbestanddeel ingaan.

5.11. De inspecteur heeft het gestelde vermogen uit inkomsten van erflater in de jaren 2007 tot en met 2010 geschat op € 40.963.552. Hij stelt dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan, waarbij hij uitgaat van omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zie 4.3). Verder stelt de inspecteur geen aanknopingspunten te hebben dat die inkomsten door erflater reeds ten tijde van zijn overlijden waren uitgegeven, of zijn vermogen anderszins was afgenomen. Om die reden behoort het door het gerechtshof becijferde inkomen tot de nalatenschap van erflater op overlijdensdatum, aldus de inspecteur.

5.12. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij over het gestelde vermogen uit de inkomsten heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit vermogen (nog) tot de nalatenschap van erflater behoorde en dat het saldo van de nalatenschap daarmee positief is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de onderhavige procedure – en in tegenstelling tot de procedure over de (navorderings)aanslagen IB/PVV – geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 5.8). De enkele verwijzing naar deze procedure is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende om aannemelijk te maken dat erflater de gestelde inkomsten heeft genoten en dat die inkomsten op het moment van overlijden van erflater (nog) tot zijn vermogen behoorden. Daarbij komt dat de vereffenaar heeft verklaard dat het saldo van de nalatenschap fors negatief zal eindigen (zie 4.8).

5.13. Omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het saldo van de nalatenschap van erflater positief is, dient de aanslag erfbelasting te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de heffingsrentebeschikking.

5.14. De overige beroepsgronden tegen de uitspraak op bezwaar behoeven geen behandeling meer.

Vergoeding immateriële schade

5.15. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5.16. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

5.17. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift in zowel de zaak van belanghebbende als de zaken van haar moeder en de kinderen (9 december 2015) tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond negen jaar en tien maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom zeven jaar en tien maanden.

5.18. De rechtbank overweegt dat het beroep van belanghebbende, de beroepen van haar moeder en de kinderen op dezelfde zitting van 28 augustus 2025 zijn behandeld en dat het hier gaat om procedures waarin (nagenoeg) dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat voor het vaststellen van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade voor de zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Belanghebbende, haar moeder en de kinderen hebben daarmee samen recht op een vergoeding van immateriële schade van € 8.000. De rechtbank zal daarom ieder een vierde gedeelte van dit bedrag toekennen. Voor belanghebbende betreft de vergoeding van immateriële schade daarom € 2.000. Gelet op de duur van de bezwaarfase, komt de vergoeding van de immateriële schade voor € 1.957 voor rekening van de inspecteur, en het overige (€ 43) voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. De aanslag erfbelasting en de heffingsrentebeschikking moeten worden vernietigd. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.

6.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding is op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Omdat de zaak van belanghebbende, haar moeder en de kinderen samenhangende zaken betreffen in de zin van artikel 3 van het Besluit, zal de rechtbank aan ieder van hen een proceskostenvergoeding toekennen van € 777 (€ 3.108 gedeeld door vier). Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 29 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3072.

Hoge Raad van 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1106.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1135, en Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:98.

Vergelijk Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.

Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268.

Vergelijk Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.


Voetnoten

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3072.

Hoge Raad van 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1106.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1135, en Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:98.

Vergelijk Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.

Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268.

Vergelijk Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.