Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6470 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 29 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:647029 september 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/5747

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juni 2024.

1.1. De inspecteur heeft voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.815, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € -110.201 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 529.866. Gelijktijdig heeft de inspecteur € 1.065 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld door zijn gemachtigde en zijn accountant [persoon 1] . Namens de inspecteur hebben aan de zitting deelgenomen: drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of het verlies uit aanmerkelijk belang in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Tussen partijen is kort gezegd in geschil of belanghebbende een informele kapitaalstorting heeft gedaan als gevolg waarvan de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf] B.V. (hierna: de vennootschap) moet worden verhoogd.

  2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een informele kapitaalstorting heeft gedaan en dat er dus geen aanleiding is om de verkrijgingsprijs van de aandelen te verhogen. Het verlies uit aanmerkelijk belang is in de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te laag bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende is per 1 mei 1998 enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap. Belanghebbendes verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.151.

4.1. De vennootschap had als doel het beheren en handelen in onroerend goed.

4.2. Na het overlijden van de vader van belanghebbende, is belanghebbende (en de vennootschap) verwikkeld geraakt in juridische procedures met zijn broer. Zij hadden onenigheid over de verdeling van een vastgoedportefeuille.

4.3. Omdat de liquiditeiten onder meer door beslaglegging uitgeput raakten, hebben de drie kinderen van belanghebbende bedragen aan de vennootschap uitgeleend (hierna: de geldleningen).

4.4. In 2015 is belanghebbende met [persoon 2] en [persoon 3] pandovereenkomsten aangegaan (de pandovereenkomsten). In die overeenkomsten zijn bestaande of nog te verkrijgen huurvorderingen van belanghebbende aan [persoon 2] en [persoon 3] verpand, blijkens de overeenkomsten “tot meerdere zekerheid voor het verhaal van al hetgeen de schuldeiser op dit moment of in de toekomst van de schuldenaar te vorderen heeft of te vorderen zal krijgen, met in begrip van de op die vorderingen vallende rente, kosten en boeten, krachtens welke oorzaak dan ook”.

4.5. De vennootschap is op 13 december 2019 wegens een gebrek aan baten ontbonden.

4.6. De vennootschap had voorafgaand aan de ontbinding een activasaldo van € 5.674 en een negatief eigen vermogen van € 221.448.

4.7. Belanghebbende had een rekening-courantvordering op de vennootschap ter grootte van € 242.050. Conform een met de inspecteur gemaakte afspraak heeft belanghebbende deze vordering voor € 150.000 afgewaardeerd in box 1 (inkomen uit werk en woning), en voor € 92.050 in aanmerking genomen in box 2 (inkomen uit aanmerkelijk belang).

4.8. De geldleningen van de kinderen op de vennootschap als bedoeld in 4.3 hadden een nominale waarde, inclusief rente, van in totaal € 114.635.

4.9. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 een negatief bedrag van € 100.879 als resultaat uit ter beschikking stellen (box 1) aangegeven. Dat bedrag bestaat uit het verlies op de geldleningen (€ 114.635) verminderd met 12 procent tbs-vrijstelling. Verder heeft belanghebbende in de aangifte een negatief inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) aangegeven van € 110.201. Dat bedrag bestaat uit de voormalige verkrijgingsprijs van de aandelen (€ 18.151) vermeerderd met het deel van de rekening-courantvordering van belanghebbende dat in box 2 in aanmerking is genomen van € 92.050 (zie 4.7).

4.10. De inspecteur heeft het verlies uit aanmerkelijk belang van € 110.201 in de aanslag IB/PVV 2019 gevolgd. Hij heeft het verlies uit ter beschikking stellen van € 100.879 in box 1 echter niet geaccepteerd. In zoverre is hij van de ingediende aangifte afgeweken.

4.11. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. De inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

Motivering

  1. Belanghebbende stelt dat het in de aanslag IB/PVV 2019 voor box 2 vastgestelde verlies van € 110.201 op € 224.836 moet worden vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij zich (informeel) garant heeft gesteld voor de leningen die de kinderen zijn aangegaan met de vennootschap. De garantstelling is gebaseerd op de aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende en de vennootschap. Een onafhankelijke derde had zich niet garant gesteld. Vanwege de garantstelling heeft belanghebbende de geldleningen voorafgaand aan de ontbinding van de vennootschap tegen de nominale waarde van de kinderen overgenomen. Door de overname is de garantstelling beëindigd en hiervoor in de plaats heeft belanghebbende een vordering op de vennootschap verkregen. Die vordering moet als een onzakelijke lening worden beschouwd. De kwijtschelding van die onzakelijke lening betreft een informele kapitaalstorting, waardoor de verkrijgingsprijs van de aandelen met die informele kapitaalstorting moet worden verhoogd.

5.1. De inspecteur betwist dat sprake is van een informele kapitaalstorting die leidt tot een aftrekbaar verlies in box 2. Daartoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende zich niet garant heeft gesteld voor de schulden van de vennootschap aan de kinderen, dat belanghebbende niet door de kinderen is aangesproken om de schulden namens de vennootschap te voldoen en dat belanghebbende daarmee onverplicht de schulden namens de vennootschap aan de kinderen heeft voldaan. Belanghebbende heeft niet de vennootschap maar zijn kinderen bevoordeeld. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende dan ook niet gehandeld in hoedanigheid van aandeelhouder, maar als privé persoon, namelijk als vader van de kinderen.

5.2. In het arrest van 25 november 2011 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de informele kapitaalstorting, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:

“3.5. Opmerking verdient nog het volgende. Indien de door een aanmerkelijkbelanghouder (hierna: ab-houder) aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft verstrekte geldlening onzakelijk is als bedoeld in onderdeel 3.3 van het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad met nummer 08/05323, [kenteken] , en de aanvaarding door de ab-houder van het debiteurenrisico berustte op aandeelhoudersmotieven, zal een kwijtschelding van de geldlening als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt, ook indien en voor zover de vordering oninbaar is. Immers, het verlies dat de ab-houder bij de kwijtschelding lijdt, vloeit dan voort uit het door hem in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aanvaarde debiteurenrisico. Ook voor de debiteur zal in een zodanig geval de kwijtschelding als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt. De verkrijgingsprijs in de zin van artikel 4.21 Wet IB 2001 van het aanmerkelijk belang van de ab-houder zal met het bedrag van de als informele kapitaalstorting aan te merken kwijtschelding worden verhoogd.”[1]

5.3. Omdat de inspecteur betwist dat is voldaan aan de vereisten van een informele kapitaalstorting, is het aan belanghebbende om de feiten en omstandigheden - die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een informele kapitaalstorting - aannemelijk te maken[2]. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe als volgt. Uit de geldleningsovereenkomsten volgt niet dat belanghebbende zich garant heeft gesteld voor de schulden van de vennootschap aan de kinderen, of dat hij daartoe op verzoek verplicht was. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende de pandrechten onverplicht heeft gevestigd (voor zover de pandrechten überhaupt verband houden met de geldleningen; daarover zijn in de aanslag- en beroepsfase tegenstrijdige verklaringen afgelegd) dan wel dat hij de schulden van de vennootschap aan de kinderen onverplicht heeft voldaan. Belanghebbende heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft gehandeld vanuit aandeelhoudersmotieven. De enkele stelling van belanghebbende dat hij de geldleningen heeft overgenomen, dat hij dit heeft gedaan om een langlopend en tijdrovend faillissement voor de vennootschap te voorkomen en dat hij er ook voor heeft gezorgd dat alle andere schuldeisers van de vennootschap zijn voldaan, is daarvoor onvoldoende. Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende heeft gehandeld vanuit aandeelhoudersmotieven, is aan de vereisten voor het aannemen van een informele kapitaalstorting niet voldaan. Dat betekent dat het verlies uit aanmerkelijk belang in de aanslag IB/PVV 2019 niet op een te laag bedrag is vastgesteld.

5.4. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat tussen partijen is vast komen te staan dat de gelden door de kinderen zijn uitgeleend aan de vennootschap, en niet aan belanghebbende (zie 4.3). Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan het door belanghebbende ingenomen subsidiaire standpunt, dat ziet op de situatie dat de gelden zouden zijn uitgeleend door de kinderen aan belanghebbende in privé.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 niet wordt verminderd. Hetzelfde geldt voor de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.

6.1. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 29 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952.

Hoge Raad van 15 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5453 en Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355.


Voetnoten

Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952.

Hoge Raad van 15 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5453 en Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355.