Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/6564 t/m 24/6569

[belanghebbende] , uit [plaats 1] (Brazilië), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 juli 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.546 (de aanslag IB/PVV 2018). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 59 belastingrente in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 11.298 (de aanslag Zvw 2018). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 36 belastingrente in rekening gebracht

1.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.462 (de aanslag IB/PVV 2019). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 106 belastingrente in rekening gebracht.

1.4. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.462 (de aanslag Zvw 2019). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 30 belastingrente in rekening gebracht.

1.5. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.702 (de aanslag IB/PVV 2020). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 252 belastingrente in rekening gebracht.

1.6. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 21.702 (de aanslag Zvw 2020). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 36 belastingrente in rekening gebracht.

1.7. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.8. De rechtbank heeft de beroepen op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en de aanslagen Zvw voor de jaren 2018, 2019 en 2020 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende is sinds 1 juni 2001 werkzaam als fiscaal en juridisch adviseur handelend onder de naam [bedrijf 1] (het adviesbureau).

3.1. Belanghebbende is op 7 december 2010 geëmigreerd naar Brazilië.

3.2. Belanghebbende heeft een kantooradres aan de [adres 1] . Op de website van de onderneming ( [website] ) staat het adres vermeld als “onze locatie”.

3.3. Belanghebbende heeft jaarlijks aangifte IB/PVV gedaan als ondernemer. Voor de jaren 2010 tot en met 2012 heeft hij verlies uit onderneming aangegeven en voor de jaren 2013 tot en met 2020 winsten (vóór ondernemersaftrek).

3.4. Met betrekking tot de jaren 2012 en 2014 heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen winst uit Nederlandse onderneming heeft genoten. De inspecteur heeft voor die jaren nihilaanslagen inkomstenbelasting vastgesteld en geen aanslagen voor de premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en vervolgens voor het jaar 2012 beroep ingesteld.

3.5. Met dagtekening 26 november 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 – overeenkomstig de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil (winst uit onderneming € 6.457, minus zelfstandigenaftrek € 6.457).

3.6. Op 7 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 ongegrond verklaard.[1]

3.7. Na de mondelinge behandeling van de hoger beroepzaak voor het jaar 2012 heeft belanghebbende het hoger beroep en zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 op respectievelijk 15 en 18 augustus 2018 ingetrokken.

3.8. De inspecteur heeft op 23 augustus 2018 aan belanghebbende een e-mail gestuurd waarin onder meer staat:

“Na afloop van de zitting van 8 juli '18 kwamen wij, de heer [inspecteur 1] en ondergetekende, met u overeen om na de uitspraak van het Gerechtshof met elkaar in gesprek te gaan over uw fiscale aangelegenheden in en met Nederland na 2012; er loopt immers nog een bezwaarprocedure tegen de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2014 en de ingekomen aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 behoeven ook nog een beoordeling. In deze gevallen is het steeds van belang om vast te stellen of op het adres [adres 1] een vaste inrichting aanwezig is met behulp waarvan in Nederland belaste winst uit onderneming wordt behaald.”

3.9. Belanghebbende heeft op 23 augustus 2018 op de e-mail van de inspecteur gereageerd. In de reactie staat onder meer:

“Uw standpunt in deze is duidelijk. lk ben geen inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd voor de winst uit mijn eenmanszaak [bedrijf 2] . Dit heeft u uitdrukkelijk in bezwaar, in beroep bij de Rechtbank als in hoger beroep hij het Gerechtshof bevestigd en u, ondanks mijn verweren, blijvend op dit standpunt gesteld. Zelfs ondanks mijn uitdrukkelijke feitelijke weergaven in deze. Ik beroep mij dan ook nadrukkelijk op uw standpuntbepaling in deze. Dat is ook de reden dat ik het hoger beroep bij het Gerechtshof heb ingetrokken, zeker nadat u daar uitvoerig hebt aangegeven dat u vastgesteld heeft dat ik geen Inkomstenbelasting met mijn eenmanszaak [bedrijf 2] in Nederland verschuldigd ben. 2012, 2013, 2014, 2015 en daarna zijn consequent dezelfde feiten van toepassing. Deze zijn niet veranderd en zullen de komende jaren ook niet gaan veranderen. Een afspraak bij mij op kantoor te [plaats 2] is derhalve ook niet meer nodig, daar uw standpunt in deze al vaststaat en ik mij daarop beroep. Ik mag er ook nadrukkelijk op vertrouwen dat u uw standpunt ook bij de afwikkeling van de aanslagen in de jaren na 2012 volgt.”

3.10. De inspecteur heeft op 30 augustus 2018 aan belanghebbende een e-mail gestuurd waarin onder meer staat:

“Uw interpretatie van het door de inspecteur ingenomen standpunt deel ik niet. De inspecteur (ik) heeft bij de behandeling van uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2012 bij herhaling verzocht om uw stellingen over het bestaan van een vaste inrichting op het adres [adres 1] op een voor de inspecteur verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Dit hebt u ondanks de meermaals geboden mogelijkheden niet gedaan, want u meende te kunnen volstaan met louter blote stellingen. Daarnaast hebt u uitdrukkelijk afgezien van uw recht om gehoord te worden in de bezwaarfase. Dat maakte dat de inspecteur de stelling heeft betrokken dat u niet aannemelijk hebt gemaakt dat er in 2012 en latere jaren sprake is van een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2., tweede lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB. Zie daartoe de uitspraak op het bezwaarschrift en de verweerschriften van de inspecteur inzake uw (hoger) beroep tegen de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Dit is geenszins het standpunt dat u vanaf medio 2012 geen belasting meer verschuldigd bent!

Juist vanwege de voortdurende onduidelijkheid over en de kwalificatie van de activiteiten die vanaf medio 2012 in of vanuit het adres [adres 2] plaatsvinden gingen wij, de heer [inspecteur 1] en ik, na afloop van de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in op uw aanbod om ter plaatse met u de feitelijke situatie te aanschouwen, bespreken en beoordelen. Dat willen wij nog steeds en daarom vraag ik u opnieuw het gesprek met ons aan te gaan in [plaats 2] .”

3.11. Op 28 februari 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.037 (fiscale winst van € 13.137 minus zelfstandigenaftrek van € 7.280 en MKB-winstvrijstelling van € 820).

3.12. Op 1 maart 2020 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.201 (fiscale winst van € 17.979 minus zelfstandigenaftrek van € 7.280 en MKB-winstvrijstelling van € 1.498).

3.13. Op 28 april 2021 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.656 (fiscale winst van € 25.235 minus zelfstandigenaftrek van € 7.030 en MKB-winstvrijstelling van € 2.549).

3.14. Bij de aanslagregeling voor de jaren 2018, 2019 en 2020 is de inspecteur afgeweken van de aangiften. Hij heeft daarbij – voor zover hier van belang – de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd naar nihil.

Motivering

Is het vertrouwensbeginsel geschonden?

  1. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende steeds heeft aangegeven dat sprake is van een vaste inrichting in Nederland, dat belanghebbende belastbare winst heeft aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2018, 2019 en 2020 en dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen belastbare winst in aanmerking heeft genomen. Partijen houdt verdeeld of de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende toch niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen en niet verzekeringsplichtig is op grond van de Zvw.

4.1. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 en in de procedure voor het jaar 2012 het standpunt in heeft genomen dat de onderneming van belanghebbende niet wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland. De inspecteur heeft dit standpunt uitdrukkelijk bepleit tijdens de mondelinge behandeling van de hoger beroepzaak over het jaar 2012. Hierdoor is, volgens belanghebbende, bij hem het vertrouwen gewekt dat dit standpunt ook voor volgende jaren zou gelden. Hij is daarom in de onderhavige jaren geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen of Zvw-bijdrage verschuldigd. In de jaren 2018, 2019 en 2020 is de feitelijke situatie identiek aan die in de jaren 2012 en 2014. Door met betrekking tot die jaren een andersluidend standpunt in te nemen dan in de jaren 2012 en 2014, namelijk dat wel sprake is van belastbare winst uit Nederlandse onderneming, heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden.

4.2. De inspecteur betwist dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vanaf de emigratie van belanghebbende is onduidelijk geweest of sprake was van een vaste inrichting in Nederland. Belanghebbende heeft, aldus de inspecteur, in de jaren 2012 en 2014 onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt die konden leiden tot ondernemerschap in die jaren in Nederland, maar dat zegt niets over latere jaren. Van een expliciete standpuntbepaling met betrekking tot het ondernemerschap, waaraan vertrouwen kan worden ontleend in latere jaren, is dan ook volgens de inspecteur geen sprake. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de inspecteur naar zijn verweerschrift in de hoger beroepzaak over het jaar 2012 en de e-mail correspondentie met belanghebbende van 23 en 30 augustus 2018.

4.3. De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet belanghebbende aannemelijk maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.[2]

4.4. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling en verdere behandeling van de IB/PVV 2012 steeds gesteld dat voor hem de feitelijke situatie met betrekking tot de door belanghebbende in Nederland verrichte activiteiten onvoldoende duidelijk was om ondernemerschap of een andere bron van inkomen aan te kunnen nemen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 augustus 2016 (zie 3.6) de zienswijze van de inspecteur bevestigd en daarbij het volgende overwogen:

“De activiteiten van belanghebbende zijn sinds emigratie, en daarmee inmiddels duurzaam, verliesgevend. Inzicht in belanghebbendes doelstellingen en toekomstverwachtingen ontbreekt, evenals in de aard en de omvang van het kapitaal en de arbeid die met de beweerde adviesactiviteiten gemoeid zou zijn. Het verstrekte inzicht bestaat uit blote beweringen, uitlatingen in algemene zin en feiten die onvoldoende zijn om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat in het onderhavige jaar nog sprake is van verrichte werkzaamheden die kwalificeren als een bron van inkomen. Wat belanghebbende heeft aangevoerd is daarom, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende om hem in het onderhavige jaar aan te kunnen merken als winstgenieter of genieter van enige andere bron van inkomen.”

4.5. In het verweerschrift in de hoger beroepsprocedure over het jaar 2012 heeft de inspecteur gesteld:

“Gelet op dit alles kan niet worden uitgesloten dat belanghebbende sinds zijn emigratie zijn onderneming niet uitsluitend drijft met behulp van een vaste inrichting in Nederland dan wel in het geheel geen gebruik maakt van een vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger in Nederland maar slechts van een Nederlands postadres.”

4.6. Uit de hierboven vermelde e-mail correspondentie (zie 3.8 tot en met 3.10) volgt verder, dat partijen na afloop van de mondelinge behandeling van het hoger beroep, hebben afgesproken om met elkaar in gesprek te gaan over de fiscale aangelegenheden voor de jaren na 2012. Het gesprek zou plaatsvinden op het kantooradres van belanghebbende, zodat meer informatie kon worden ingewonnen over de aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland en de al geruime tijd bestaande onduidelijkheid over dit twistpunt kon worden weggenomen. De inspecteur heeft verder in de procedure over het jaar 2012 en bij de aanslagregeling van het jaar 2014 nimmer expliciet het standpunt ingenomen dat in de jaren 2018, 2019 en 2020 geen sprake zou zijn van een onderneming of een andere bron van inkomen.

4.7. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geen uitlatingen gedaan of standpunten ingenomen waaruit belanghebbende in redelijkheid mocht of kon afleiden dat belanghebbende in 2018, 2019 en 2020 geen vaste inrichting of andere bron van inkomen zou hebben. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij de aanslagregeling en de daarop volgende procedure over het jaar 2012 (en ook bij de aanslagregeling van het jaar 2014) het standpunt ingenomen heeft dat belanghebbende in die jaren te weinig feiten aannemelijk heeft gemaakt om te concluderen tot de aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Zelfs al zouden, zoals belanghebbende heeft gesteld, de feiten in 2018, 2019 en 2020 hetzelfde zijn als in 2012 en 2014, dan nog kan de indruk van een (impliciete of expliciete) standpuntbepaling over het niet aanwezig zijn van een vaste inrichting of een andere bron van inkomen in redelijkheid niet zijn gewekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hij in 2018, 2019 en 2020 niet belasting- en premieplichtig was in Nederland.

Heeft belanghebbende recht op de zelfstandigenaftrek?

  1. Belanghebbende voert aan dat een fulltime ondernemer, zoals hij, geen urenoverzicht hoeft te overleggen om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek. De zelfstandigenaftrek is voor het jaar 2013 ook zonder urenregistratie over te leggen geaccepteerd.

5.1. Op grond van artikel 3.76, eerste lid Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat aan het urencriterium is voldaan als gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming worden besteed.

5.2. Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen rust op belanghebbende de last om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd. Vast staat dat belanghebbende geen registratie van aan de werkzaamheden voor zijn onderneming bestede uren heeft overgelegd of op enige andere wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat daarmee in 2018, 2019 en 2020 ten minste 1.225 uren waren gemoeid. De stelling van belanghebbende dat een fulltime ondernemer niet inzichtelijk hoeft te maken dat aan het urencriterium wordt voldaan, vindt geen steun in de wet of het recht. Voor zover bedoeld is dat een fulltime ondernemer zonder meer voldoet aan het urencriterium en dus niets hoeft te bewijzen, acht de rechtbank die stelling onjuist. Of aan de bewijslast met betrekking tot de zelfstandigenaftrek is voldaan wordt per kalenderjaar aan de hand van de gestelde feiten en omstandigheden beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de inspecteur heeft beslist dat belanghebbende in 2013 aan zijn bewijslast heeft voldaan, kan bij belanghebbende niet het vertrouwen hebben gewekt dat hij daarmee ook heeft voldaan aan zijn bewijslast in volgende jaren. Dit betekent dat belanghebbende voor de jaren 2018, 2019 en 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek.

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

  1. Belanghebbende maakt aanspraak op immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Belanghebbendes instemming met verzoeken om uitstel van de beslissing als bedoeld in artikel 7:10, lid 4, Awb – zonder dat een bijzondere omstandigheid daarvoor een rechtvaardiging biedt – verlengt de redelijke termijn niet.[3] De redelijke termijn voor de behandeling van de aanslag IB/PVV 2018 en 2019 is overschreden. De rechtbank stelt vast dat in de vier zaken met betrekking tot deze jaren dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 14 augustus 2025. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn wordt gehanteerd.

6.1. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 20 april 2022 en de uitspraken op bezwaren zijn van 31 juli 2024. De rechtbank doet uitspraak op 25 september 2025. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee 1 jaar en vijf maanden, welke overschrijding volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarmee bedraagt de schadevergoeding € 1.500.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en de aanslagen Zvw voor de jaren 2018, 2019 en 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet worden verminderd.

7.1. Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500. Hij krijgt een vergoeding voor de kosten voor het indienen van zijn verzoek om een immateriëleschadevergoeding. Ten aanzien van die kosten geldt het volgende. Belanghebbende heeft geen dan wel onvoldoende bewijs overgelegd ter onderbouwing van de door hem gestelde kosten. De rechtbank stelt de verletkosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 318 (drie uur). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende reiskosten heeft moeten maken en stelt de reiskosten vast op € 36,68 (131 km x € 0,28) berekend vanaf het kantooradres in [plaats 2] . De te vergoeden proceskosten bedragen daarmee in totaal € 354,68. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen ongegrond;

  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;

  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 354,68 aan proceskosten aan belanghebbende.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.J.A. Miseré, griffier, op 25 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 augustus 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5051.

Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.

Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574.


Voetnoten

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 augustus 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5051.

Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.

Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574.