ECLI:NL:RBZWB:2024:1428 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 25 februari 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2404 PW
(gemachtigde: mr. I.A.C. Cools),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, (het college), verweerder, (gemachtigde: mr. N.C.J.P. Melsen).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de herziening en terugvordering van haar uitkering op grond van de Participatiewet.
Feiten en omstandigheden 2. Eiseres ontvangt sinds 10 januari 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande. Met het besluit van 29 mei 2019 is de kostendelersnorm toegepast met ingang van 10 mei 2019, omdat de inwonende dochter van eiseres 21 jaar is geworden.
Met het besluit van 20 augustus 2019 is de uitkering van eiseres aangepast naar de norm van een alleenstaande, omdat haar dochter sinds 1 augustus 2019 staat ingeschreven voor een studie en zij daardoor niet langer als kostendeler wordt gezien.
Uit de rapportage van 21 oktober 2022 van het college blijkt het volgende. Er is een signaal ontvangen dat de zoon van eiseres de 21-jarige leeftijd heeft bereikt. In het kader van deze melding is er een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek is gebleken dat de zoon van eiseres niet meer bij eiseres woont. Aangezien eiseres een inwonend studerend kind heeft dat ouder is dan 21 jaar, is er in het onderzoek gekeken of daarin nog wijzigingen waren. Uit Suwinet is gebleken dat de dochter van eiseres met ingang van 1 maart 2010 geen studie meer volgt. Uit de gegevens in Suite blijkt verder dat de dochter van eiseres met ingang van 1 maart 2020 een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de kostendelersnorm.
Op basis hiervan heeft het college geconcludeerd dat ook op eiseres de kostendelersnorm moet worden toegepast en het primaire besluit genomen. Daarbij is overwogen dat eiseres verantwoordelijk is voor het doorgeven van gegevens die van belang zijn voor de hoogte van de uitkering. Het college heeft slechts de teveel verstrekte bijstand over een periode van 6 maanden teruggevorderd, omdat hij indirect op de hoogte was van de wijziging. De dochter van eiseres ontvangt namelijk per 1 maart 2020 ook een bijstandsuitkering. In dit kader heeft het college verwezen naar de zes-maandenjurisprudentie
Beroepsgronden
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het college als gevolg van de bijstandsaanvraag van de dochter van eiseres al eerder op de hoogte was van het feit dat haar dochter als kostendeler aangemerkt had kunnen worden. Eiseres is dan ook van mening dat zij erop mocht vertrouwen dat de toegepaste uitkeringsnorm correct was.
Verder heeft eiseres gesteld dat zij niet heeft kunnen reserveren voor de terugvordering. Hierbij verwijst eiseres naar het vertrouwensbeginsel en stelt dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Gelet hierop dient te worden afgezien van de terugvordering in verband met bijzondere omstandigheden.
Juridisch kader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 april 2022 tot en met 30 september 2022 heeft herzien en de teveel betaalde uitkering terecht heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Schending inlichtingenplicht
5.1. De rechtbank stelt voorop dat het bij herziening van een eerder toegekend recht op bijstand om een belastend besluit gaat. Dit brengt met zich mee dat op het college de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot herziening van de bijstand over te gaan.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit op goede gronden geconcludeerd dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat haar dochter was gestopt met haar studie. Dat haar dochter indirect door het aanvragen van een bijstandsuitkering hiervan melding heeft gemaakt, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres. Eiseres had uit eigen beweging daarvan melding moeten doen. Het college was daarom gehouden de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 april 2022 tot en met 30 september 2022 te herzien en terug te vorderen.
Vertrouwensbeginsel
5.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB
5.4. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te concluderen dat op enig moment een toezegging is gedaan of gedraging is verricht waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat zij recht had op bijstand op basis van de alleenstaande norm nadat haar dochter was gestopt met studeren. Dat het college niet eerder de bijstandsuitkering van eiseres heeft herzien nadat haar dochter een bijstandsuitkering had aangevraagd, is niet als zodanig aan te merken. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Zes-maandenjurisprudentie
5.5. Op grond van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie wordt de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd beperkt indien het niet adequaat reageert op signalen waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog maximaal zes maanden de tijd om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden is het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om nog gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering. Met deze rechtspraak is beoogd om het vertrouwen van de uitkeringsgerechtigde op de juistheid van de door het uitvoeringsorgaan betaalde uitkeringsbedragen te honoreren na een redelijke termijn nadat de uitkeringsgerechtigde aan het uitvoeringsorgaan een signaal heeft gegeven over een wijziging van relevante feiten
5.6. Naar het oordeel van de rechtbank treft de zes-maandenjurisprudentie in deze procedure geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB geldt de zes-maandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheidtot terugvordering en niet bij een verplichting tot terugvordering
Dringende redenen
5.7. Conform vaste rechtspraak doen dringende redenen om van terugvordering af te zien zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om dergelijke dringende redenen aan te nemen. De enkele stelling van eiseres dat zij geen bedrag heeft kunnen reserveren voor de terugvordering, is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft het college gesteld dat bij de invordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet en ziet de terugvordering door toepassing van de zes-maandenjurisprudentie slechts op een beperkte periode. Namens eiseres is ter zitting desgevraagd bevestigd dat, als een schending van de inlichtingenplicht wordt aangenomen, overigens geen sprake is bijzondere omstandigheden om van de verplichting tot terugvordering af te zien.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 26 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 19a
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering; 2°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming; 3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt; 4°. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
Artikel 22a
1. Indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
Hierbij staat: • A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en • B voor de norm, bedoeld in artikel:
a. 21, onderdeel b, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;
b. 22, onderdeel c, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
c. 22, onderdeel b, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 juli 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561)
bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321)
uitspraak van de CRvB van 27 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:229)
bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 november 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:2271)