ECLI:NL:RBROT:2024:9237 - Rechtbank Rotterdam - 3 september 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7773
[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R. Jethoe),
en
Dienst Toeslagen, verweerder
(gemachtigden: mr. W.E. Louwerse en [persoon A] ).
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder haar ook over het toeslagjaar 2008 compensatie toe te kennen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.2. Bij besluit van 1 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres voor de toeslagjaren 2009 en 2010 een compensatiebedrag van € 56.492,- toegekend.
1.3. Bij besluit van 13 oktober 2023 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) is verweerder gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres. Het compensatiebedrag voor de toeslagjaren 2009 en 2010 is nader vastgesteld op € 92.025,-. Voor het toeslagjaar 2008 is geen compensatie toegekend.
1.4. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiseres heeft voor het eerst in 2008 gebruikgemaakt van kinderopvang. Zij heeft op 5 november 2009 kinderopvangtoeslag voor het toeslagjaar 2008 aangevraagd. Verweerder heeft niet op deze aanvraag beslist.
3.1. De bezwaarschriftenadviescommissie heeft in haar advies van 12 juni 2023 geadviseerd eiseres ook over het jaar 2008 als gedupeerde aan te merken. In het advies is het volgende vermeld: “Het bezwaar gericht tegen de afwijzing van compensatie voor berekeningsjaar 2008 Individuele vooringenomenheid Omdat belanghebbende haar aanvraag KOT te laat (op 5 november 2009) heeft ingediend, heeft B/T voor het jaar 2008 geen KOT toegekend of teruggevorderd. Voor het toekennen van compensatie is dan ook dan geen grondslag, aldus UHT. Niet in geschil is dat gedurende dit jaar wel sprake is geweest van opvang.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat B/T ten onrechte niet heeft gereageerd op haar aanvraag. Deze handelwijze leidt er volgens belanghebbende toe dat aan haar een rechtsmiddel is onthouden. Belanghebbende stelt dat UHT vooringenomen gehandeld heeft jegens haar.
De Commissie overweegt dat vaststaat dat belanghebbende op 5 november 2009 een aanvraag KOT voor berekeningsjaar 2008 heeft ingediend en dat B/T niet op deze aanvraag gereageerd en beslist heeft.
B/T was daartoe wel verplicht; een bestuursorgaan moet (tijdig) op een aanvraag beslissen. B/T heeft echter in het geheel niet gereageerd op de aanvraag. Door het niet nemen van een besluit heeft B/T belanghebbende de gelegenheid ontnomen om hierop te reageren in bezwaar. Daarmee heeft B/T belanghebbende een rechtsingang ontnomen. Naar de Commissie meent, vertoont dit trekken van vooringenomen handelen. Dat belanghebbende op grond van de Awb bezwaar had kunnen instellen tegen de fictieve weigering om een besluit te nemen, doet naar de mening van de Commissie niet af aan de laakbaarheid van een dergelijk handelen door het bestuursorgaan. (…)
In de situatie van belanghebbende acht de Commissie de omstandigheid dat UHT geen beslissing heeft genomen en in het geheel niet heeft gereageerd op de aanvraag KOT over 2008, in het licht van de omstandigheden dat het niet-reageren een patroon is geweest en belanghebbende voor de jaren volgend op 2008 als gedupeerde is aangemerkt, voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van institutioneel vooringenomen handelen.
De Commissie adviseert UHT daarom om het bezwaar op dit onderdeel gegrond te verklaren. Dit kan echter niet leiden tot een forfaitaire compensatie, hetgeen hieronder nader zal worden uitgelegd.
Forfaitaire compensatie In het geval van belanghebbende is met betrekking tot berekeningsjaar 2008 geen sprake geweest van een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een KOT of het beëindigen van voorschotverlening voor een KOT die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid. In dit verband ontbreekt een mogelijkheid om compensatie vast te stellen. De Commissie overweegt dat belanghebbende om deze reden geen aanspraak heeft op forfaitaire compensatie vanwege schade in de zin van artikel 2.2 aanhef en onder a. Wht. Deze compensatie heeft betrekking op forfaitaire bedragen en deze bedragen zijn onafhankelijk van de (mogelijk) werkelijke schade die belanghebbende geleden heeft.
Werkelijke schade De Commissie overweegt dat belanghebbende wellicht wel aanspraak kan maken op werkelijk door haar geleden schade die verband houdt met de vooringenomen handelswijze van B/T voor berekeningsjaar 2008. In de wet staat (samengevat) dat aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door haar werkelijk geleden schade volgens het recht hoger is dan de forfaitaire compensatie, op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend wordt (artikel 2.1 lid 3 Wht).
Belanghebbende dient daartoe een verzoek tot vergoeding van de werkelijke schade in te dienen, dat door UHT voor advies wordt voorgelegd aan de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (CWS). Dit CWS-advies is vervolgens leidend bij het nemen van het besluit met betrekking tot de aanvullende compensatie.”
3.2. In het bestreden besluit is verweerder van het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie afgeweken. Volgens verweerder kan de omstandigheid dat niet formeel is gereageerd op de aanvraag om kinderopvangtoeslag over 2008, niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. Volgens verweerder had eiseres destijds een beroep niet-tijdig beslissen kunnen instellen. Het niet beslissen is een administratieve fout; het is niet de bedoeling van verweerder geweest om eiseres de kinderopvangtoeslag te onthouden waar zij recht op had. Verweerder heeft er ook op gewezen dat eiseres haar aanvraag om kinderopvangtoeslag over 2008 te laat heeft ingediend. De aanvraag kon worden ingediend tot 1 april 2009. Eiseres had dus over 2008 geen recht op kinderopvangtoeslag.
4. Eiseres stelt zich, in navolging van de bezwaarschriftenadviescommissie, op het standpunt dat er ook over 2008 sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. Het niet reageren op aanvragen is een patroon geweest in het gedrag van verweerder. Verweerder heeft erkend dat vooringenomen is gehandeld in de toeslagjaren na 2008. Het vooringenomen handelen wordt volgens eiseres niet weggepoetst door de mogelijkheid die eiseres had om een beroep niet-tijdig beslissen in te stellen.
5.1. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wht heeft een aanvrager recht op compensatie als hij schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van verweerder.
5.3. Duidelijk is dat verweerder had moeten beslissen op de aanvraag van eiseres om kinderopvangtoeslag over 2008. Verweerder heeft erkend dat dit niet goed is gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet de conclusie worden getrokken dat eiseres schade heeft geleden als gevolg van institutioneel vooringenomen handelen. Eiseres heeft haar aanvraag voor 2008 namelijk pas op 5 november 2009 ingediend. Dat is te laat: eiseres had haar aanvraag uiterlijk op 1 april 2009 moeten indienen.
5.4. Eiseres heeft een beroep gedaan op het Handboek integrale beoordeling van verweerder. Daarin is, op pagina 33, vermeld: “De lange duur tot vaststelling van de definitieve beschikking is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat sprake is van vooringenomenheid. De lange duur tot vaststelling van een definitieve beschikking kan in combinatie met andere omstandigheden wel tot de conclusie vooringenomenheid leiden. Het bovenstaande geldt ook voor het (nog) niet vaststellen van de beschikking in combinatie met de lange duur van het verwerken van de aanvraag van KOT, waarbij de verwerkingsduur van de aanvraag in combinatie met financiële problemen (ouder is bijvoorbeeld niet meer in staat om de kosten van de kinderopvanginstelling zelf voor te schieten in afwachting van de toekenning) een sterke indicatie is van vooringenomenheid.” Het beroep van eiseres hierop slaagt niet omdat naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze passage niet ziet op gevallen als dat van eiseres, waarin als gevolg van een te late aanvraag duidelijk is dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is dus ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals deze bepaling destijds luidde, kon de kinderopvangtoeslag over 2008 tot 1 april 2009 worden aangevraagd.