ECLI:NL:RBROT:2024:5978 - Rechtbank Rotterdam - 25 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/672654 / HA ZA 24-97
Vonnis van 26 juni 2024
in de zaak van
[eiseres], wonend in Rotterdam, eiseres, advocaat mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
tegen
[gedaagde], wonend in Rotterdam, gedaagde, advocaat mr. W.R. Arema te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
2 De overwegingen
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank (team handel en haven) moet de onderhavige zaak, gelet op het beloop van de vordering, verder worden behandeld en beslist door de kantonrechter. De rechtbank zal de zaak daarom ambtshalve verwijzen naar de kamer voor kantonzaken. Hieronder wordt dat toegelicht.
2.2. In deze procedure vordert de vrouw dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man veroordeelt aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag van de volledige betaling;
II. de man veroordeelt aan de vrouw te betalen het bedrag dat vrouw in de periode vanaf de dag van dagvaarding tot en met de datum van het te wijzen vonnis aflost op de schuld bij de Rabobank met nummer 1.790.896, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag van de volledige betaling;
III. de man veroordeelt om binnen veertien dag na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan het overzetten van de schuld bij de Rabobank met nummer 1.790.896 op zijn naam, waarbij de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat de man deze verplichting niet nakomt, met een maximum van € 10.000,00, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
en, voor het geval de Rabobank niet bereid is de lening op naam van de man over te zetten:
IV. de man veroordeelt om alle verplichtingen uit hoofde van de schuld bij de Rabobank met nummer [nummer] (waaronder aflossing en rente) vanaf de datum van het te wijzen vonnis als eigen schuld te voldoen en de vrouw te vrijwaren van iedere verplichting daartoe tot aan het moment dat de vrouw niet langer aansprakelijk is voor de betaling van voornoemde verplichting, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat de man deze verplichting niet nakomt, met een maximum van € 10.000,00, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
V. de man veroordeelt in de proceskosten.
2.3. De man heeft een vrijwaringsincident opgeworpen en voor antwoord geconcludeerd.
2.4. De rechtbank heeft partijen per e-mail van 17 mei 2024 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het verwijzen van deze zaak naar de sector kanton in deze rechtbank vanwege de hoogte van de vordering. De vrouw heeft zich hierover uitgelaten bij akte en is akkoord met de verwijzing. De man heeft niet gereageerd en hem is een akte niet dienen verleend.
2.5. Het geschil vindt zijn oorsprong in een doorlopend krediet bij de Rabobank waaraan de vrouw en de man hoofdelijk als schuldenaar zijn verbonden. Volgens de vrouw bedraagt de schuld € 11.681,27 en is, in het kader van hun echtscheiding, afgesproken om de schuld onverdeeld te laten, maar dat de man zou zorgdragen voor de maandelijkse aflossing van € 250,00 aan de Rabobank. De vrouw stelt niettemin door de Rabobank tot betaling te zijn aangesproken en aflossingen te hebben verricht waarvan zij nu (terug)betaling vordert van de man. Als de Rabobank niet bereid is de lening op naam van de man te zetten, vordert de vrouw daarnaast ook een veroordeling van de man om de verplichtingen uit de lening als eigen schuld te voldoen en om de vrouw te vrijwaren. De man voert verweer en wil ook derden in vrijwaring oproepen. Hij betwist niet het bestaan van de afspraak in het echtscheidingsconvenant. Weliswaar noemt de man andere bedragen in het kader van de schuld aan de Rabobank, maar die ook bedragen blijven onder de € 25.000,00. De rechtbank stelt vast dat de waarde van de betalingsvordering van de vrouw € 1.750,00 (excl. rente) bedraagt en dat de voorwaardelijke vordering evenmin een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00 en dat hiervoor ook geen aanwijzingen zijn. Dit betekent dat de zaak behoort tot de competentie van de kantonrechter (artikel 93 sub a Rv).
2.6. Op grond van artikel 71 lid 2 Rv moet de rechtbank (kamer voor behandeling voor andere zaken dan kantonzaken) de zaak dan ambtshalve verwijzen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank. De rechtbank zal dat daarom ook doen,
2.7. Zoals hiervoor is overwogen moet de zaak door de kantonrechter worden behandeld. Dit betekent ook dat het de kantonrechter is die moet oordelen over de incidentele vordering van de man tot oproeping in vrijwaring van Verder Bewind Midden B.V., t.h.o.d.n. OBIN, Organisatie voor Bewindvoering & Insolventie Nederland, statutair gevestigd te Utrecht en de Coöperatieve Rabobank U.A., statutair gevestigd te Amsterdam.
3 De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Rotterdam, op woensdag 10 juli 2024 om 10.00 uur;
3.2. wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren;
3.3. wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
3.4. wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024. 1451/3455