ECLI:NL:RBNNE:2023:5450 - Rechtbank Noord-Nederland - 15 november 2023
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/189456 / HA ZA 23-122
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar publiek recht PROVINCIE FRYSLÂN, te Leeuwarden, eisende partij, hierna te noemen: de provincie, advocaat: mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden,
tegen
[gedaagde], te [woonplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. M.J.H. van Baalen te Veenendaal.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding;
-
het betekeningsexploot van 15 mei 2023 van de dagvaarding aan [gedaagde] ;
-
het (over)betekeningsexploot van 16 mei 2023 van de dagvaarding aan de Coöperatieve Rabobank U.A. te Utrecht (hierna: Rabobank)
-
het (over)betekeningsexploot van 16 mei 2023 van de dagvaarding aan de naamloze vennootschap Liander N.V. te Arnhem;
-
de akte van depot door de provincie van 17 mei 2023;
-
de conclusie van antwoord;
-
de akte uitlating/overlegging productie van 19 juli 2023 van de zijde van de provincie;
-
het pleidooi gehouden op 4 oktober 2023
-
de pleitnotities van de zijde van de provincie;
-
de pleitnotities van de zijde van [gedaagde] ;
-
de aantekeningen van de griffier van het op 4 oktober 2023 gehouden pleidooi.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. De provincie is doende met maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid en doorstroming van de provinciale weg [N-weg] , die loopt vanaf de Rijksweg A7 ter hoogte van Frieschepalen tot aan Holwerd. Een onderdeel van de [N-weg] is genaamd [naam ] en is gelegen in de gemeente [naam ] (hierna: de gemeente) tussen de afslag naar [plaats ] aan de noordzijde en [plaats ] aan de zuidzijde. De bestaande verkeersveiligheidssituatie op het betreffende deel van de [N-weg] die heeft te maken met de inrichting van de weg, de aanwezigheid van zijwegen en erfaansluitingen en het gemengde gebruik van de weg door doorgaand verkeer van vracht- en personenauto's en plaatselijk verkeer en landbouwverkeer wordt onwenselijk geacht. De provincie wil daarom een zestal kruisingen en aansluitingen aanpassen, landbouwpasseerstroken, een fietstunnel en een parallelweg aanleggen en fietspaden deels verleggen en opknappen. De provincie heeft in verband hiermee een onteigeningsplan opgesteld waarin de ter onteigening aangewezen onroerende zaken zijn opgenomen.
2.2. Bij brief van 23 oktober 2012 heeft de provincie de gemeente verzocht om in verband met de aanpassing van de [N-weg] mee te werken aan een wijziging van het bestemmingsplan ter plaatse van de [adres] en het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de planologische titel in geval van onteigening. Op 6 juni 2019 heeft de raad van de gemeente ten behoeve van het werk het bestemmingsplan " [N-weg] " (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 1 augustus 2019 onherroepelijk geworden. Aan de onroerende zaken waar het in deze onteigeningszaak om gaat en die in het onteigeningsplan zijn begrepen is de bestemming 'Verkeer' toegekend.
2.3. Bij Koninklijk Besluit (KB) van 25 augustus 2022, nr. 2022001793, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 oktober 2022, nr. 2022/24880, is goedgevonden en verstaan dat voor de uitvoering van het bestemmingsplan [N-weg] van de gemeente ten name van de provincie ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij het besluit behorende lijst.
2.4. In het kader van de voorbereidingen van het KB hebben het ontwerp KB en de in artikel 79 Onteigeningswet (Ow) bedoelde stukken ter inzage gelegen in de periode van 17 februari 2022 tot en met 30 maart 2022 in de gemeente en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht. [gedaagde] heeft binnen de termijn van terinzagelegging op 29 maart 2022 een zienswijze naar voren gebracht, die hij heeft aangevuld op 20 april 2022.
2.5. Op 20 september 2022 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie besloten om bij dagvaarding de gerechtelijke onteigening te vorderen van de bij het KB opgenomen lijst van te onteigenen onroerende zaken, waaronder de hierna te noemen grondplannummers.
2.6. Ten behoeve van de onderhavige werkzaamheden dient de provincie te beschikken over de navolgende perceelsgedeelten, die eigendom zijn van [gedaagde] :
- kadastraal bekend gemeente [plaats ] :
Grondplan nr. Sectie/Nr. Oppervlakte (m²) te onteigenen (m2) ten name van
[perceel 1] [gedaagde] , [plaats ]
[perceel 2] [gedaagde] , [plaats ] gehuwd met [partner] Opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte perceel Liander N.V. Arnhem
[perceel 3] geheel [gedaagde] , [plaats ]
gehuwd met [partner] [perceel 4] [gedaagde] , [plaats ][perceel 5] gehuwd met [partner] .
2.7. De percelen die worden geraakt door de gevorderde onteigening zijn belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Rabobank. De onderhavige percelen zijn niet belast met inschrijvingen inzake beslagen. Op een gedeelte van het perceel met grondplannummer 3 rust een opstalrecht nutsvoorziening ten gunste van Liander N.V. te Arnhem (hierna: Liander). De provincie is met Liander overeengekomen dat het zakelijk recht op dit perceel na de onteigening opnieuw zal worden gevestigd, dat de hierop betrekking hebbende notariële kosten zullen worden voldaan dan wel vergoed door de provincie en dat kabels en leidingen waarvan Liander eigenaar is tijdens de uitvoering van de door de provincie te verrichten werkzaamheden niet worden gehinderd. De door Liander uitgevoerde verlegging heeft op verzoek van de provincie plaatsgevonden, waarbij kabels en leidingen zijn gesitueerd op een plaats die na uitvoering van het werk berm zal worden.
2.8. De provincie heeft op 19 januari 2023 op de voet van artikel 54a e.v. Ow ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, dat strekte tot benoeming van een rechter-commissaris en één of drie deskundigen ten behoeve van een vervroegde opneming van de ligging en gesteldheid van de onroerende zaken in het kader van onteigening en tot bepaling van een datum en tijdstip waarop de opneming zal plaatsvinden, alsmede te bepalen dat de deskundigen - zo mogelijk - hun voorlopig oordeel over de schadeloosstelling geven.
2.9. Bij beschikking van 16 februari 2023 heeft de rechtbank drie deskundigen, te weten mr. J.A.M.A. Sluysmans te Den Haag, mr. H.J.A. van Hoogmoed RT te Nijverdal en ir. E.G.J. Schuerink te Terborg, en een rechter-commissaris, mr. H.J. Idzenga, benoemd. Verder heeft de rechtbank daarbij bepaald dat de deskundigen - zo mogelijk - hun voorlopig oordeel over de schadeloosstelling geven en de datum en plaats voor de plaatsopneming bepaald op 21 april 2023.
2.10. Vervolgens heeft op 21 april 2023 de vorenbedoelde plaatsopneming plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Daarbij waren aanwezig de rechter-commissaris, de griffier en de drie hiervoor genoemde deskundigen. Van de zijde van de provincie waren aanwezig [Taxateur provincie] , taxateur, [Grondverwerver] , grondverwerver, [projectmanager] projectmanager, mr. Veldhuis en mr. [Stagiaire] , stagiaire bij mr. Veldhuis . Van de zijde van [gedaagde] waren daarbij aanwezig hijzelf, zijn zoon [zoon van gedaagde] , ir. [taxateur gedaagde] , taxateur, en mr. Van Baalen .
2.11. Op 15 mei 2023 heeft de provincie [gedaagde] gedagvaard om op 24 mei 2023 te verschijnen in de onderhavige procedure.
2.12. De deskundigen hebben op 2 juni 2023 hun rapport met voorlopig oordeel over de schadeloosstelling opgesteld.
3 De vordering
3.1. De provincie heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- ten name van de provincie bij vervroeging de onteigening uitspreekt van het perceel en de perceelsgedeelten, zoals hiervoor in overweging 2.6. genoemd, vrij van alle met betrekking tot deze onroerende zaken bestaande lasten en rechten;
- het bedrag van de schadeloosstelling vaststelt op de bij dagvaarding aangeboden bedrag van € 207.500,00, indien dit aanbod door [gedaagde] wordt aanvaard, onverminderd het bepaalde in artikel 55 lid 3 Ow;
- voor zover [gedaagde] het aangeboden bedrag niet heeft aanvaard het voorschot op de schadeloosstelling vaststelt op 100% van het bij dagvaarding aangeboden bedrag en bij later vonnis de uit te keren schadeloosstelling vast te stellen, met de bepaling dat daarop in mindering strekt hetgeen de provincie reeds als voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagde] heeft voldaan;
- als het bedrag van de uiteindelijke schadeloosstelling het door [gedaagde] als voorschot ontvangene overtreft, [gedaagde] veroordeelt het teveel ontvangene binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis aan de provincie terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het te wijzen vonnis tot en met de datum van algehele voldoening;
- toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 54j lid 2 en lid 3 Ow;
- een en ander kosten rechtens.
3.2. De provincie heeft gesteld dat zij heeft getracht om de ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten in der minne te verkrijgen en dat zij ter schadeloosstelling aan [gedaagde] , laatstelijk bij brief van 28 december 2022, een bedrag van € 207.500,00 heeft aangeboden, met bijkomende aanbiedingen, maar dat [gedaagde] dit aanbod niet (onvoorwaardelijk) heeft aanvaard. Gelet op de stand van het minnelijk overleg en de voor de realisatie van het werk vereiste voortgang stelt de provincie een gerechtvaardigd belang te hebben bij het uitspreken van de vervroegde onteigening van de in het geding zijnde onroerende zaken.
3.3. [gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.4. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.
4 De standpunten van partijen en de beoordeling daarvan
4.1. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering tot onteigening. Zijn verweer valt blijkens hetgeen door hem bij conclusie van antwoord is aangevoerd uiteen in drie delen:
( i) de meest gerede partij tot onteigening, (ii) het werk waarvoor wordt onteigend en
(iii) het minnelijk overleg. De rechtbank zal deze onderdelen van het verweer in deze volgorde bij de beoordeling bespreken. Het gaat in deze zaak om de rechtmatigheidstoetsing door de rechtbank van het KB van 25 augustus 2022 betreffende de aanwijzing van te onteigenen onroerende zaken, meer specifiek voor deze zaak de hiervoor onder 2.6 genoemde perceelsgedeelten van [gedaagde] , mede aan de hand van de door [gedaagde] ingebrachte argumenten. De rechtbank stelt bij haar beoordeling het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder: HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7), dient bij de beoordeling van het onderhavige geschil het volgende toetsingskader te worden gehanteerd: "Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de - mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde - rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (…) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats - en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak - indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan." De rechtbank zal aan de hand hiervan oordelen.
(i) De meest gerede partij
4.2. Volgens [gedaagde] is niet de provincie de meest gerede partij tot onteigening, maar de gemeente. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat de Kroon ten onrechte heeft overwogen dat de provincie de leidende rol had bij de planvorming en grondverwerving omdat volgens hem de gemeente het bestemmingsplan heeft vastgesteld, hetgeen als een leidende rol ter zake van de planologie mag worden beschouwd. Ook heeft de gemeente besloten om de parallelweg met bermen te realiseren en trad de gemeente in eerste instantie op als grondverwerver. De parallelweg zal eigendom van de gemeente worden en door haar worden onderhouden. [gedaagde] voert verder aan dat hij beheersafspraken tussen de provincie en de gemeente niet kent en dat dit kennelijk ook voor de Kroon geldt. De beheersafspraken zijn niet in het geding gebracht en hij betwist dat dergelijke afspraken bestaan.
4.3. [gedaagde] heeft het voorgaande ook in zijn zienswijze van 29 maart 2022 bij de Kroon aangevoerd. De Kroon heeft naar aanleiding van deze zienswijze overwogen:
"Wij merken op dat inderdaad de gemeente [naam ] het bestemmingsplan [N-weg] heeft vastgesteld. Dit maakt echter de gemeente [naam ] niet automatisch de meest gerede partij voor het indienen van een onteigeningsverzoek. Uit de bij het verzoek overlegde onteigeningsstukken blijkt dat verzoeker verantwoordelijk is voor de kosten, voor de planvorming en realisatie van het werk en daarmee realisering van het bestemmingsplan en in dat kader ook het overleg voert over de minnelijke verwerving van de benodigde gronden. Het aanpassen en aansluiten van de parallelweg aan de [N-weg] vormt een onlosmakelijk onderdeel van de reconstructie van de [N-weg] . Verzoeker blijft na realisering van het bestemmingsplan eigenaar en beheerder van de [N-weg] . Met de gemeente [naam ] zijn, conform de Nota Beheerbeleid voor provinciale wegen 2014 van de provincie Fryslân, beheersafspraken gemaakt. Op grond daarvan komen de parallelwegen, nadat deze gerealiseerd zijn door verzoeker, bij de gemeente in eigendom en beheer. Dat neemt niet weg dat verzoeker de meest gerede partij is voor de onteigening, gezien haar leidende rol (financiering, planvorming, realisatie, grondverwerving) in dit project."
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan het KB op dit punt de (marginale) toets doorstaan en maakt hetgeen [gedaagde] in deze procedure heeft aangevoerd dat niet anders. De [N-weg] is een provinciale weg en het gaat hier om een reconstructie van die weg door de provincie ter verhoging van de verkeersveiligheid en doorstroming over een veel groter traject dan alleen ter plaatse van de percelen van [gedaagde] . De aanleg van de parallelweg en de ovonde in de [N-weg] op van [gedaagde] te onteigenen perceelsdelen staat niet op zichzelf maar is een onlosmakelijk onderdeel van de bedoelde reconstructie. De Kroon heeft daarom kunnen oordelen dat het feit dat de eigendom en het beheer van de parallelweg na de uitvoering van de werkzaamheden overgaan naar de gemeente daarom nog niet maakt dat de gemeente in dit geval de meest gerede partij zou zijn. De rechtbank merkt overigens op dat, zoals [gedaagde] heeft erkend, een deel van het grondplan 2 waarop de ovonde is geprojecteerd in eigendom van de provincie zal blijven. Dat de gemeente het bestemmingsplan heeft vastgesteld en in aanvang mogelijk grondverwervingsactiviteiten heeft ondernomen doet niet af aan de leidende en uitvoerende rol van de provincie bij de wegreconstructie. Ten aanzien van de grondverwervings-activiteiten staat gelet op de overleggen met en biedingen aan [gedaagde] verder vast dat de provincie deze vervolgens ter hand heeft genomen. Dat [gedaagde] geen inzage heeft gehad in de beheersplannen maakt het voorgaande ook niet anders, nu alle partijen ervan uitgaan dat het beheer van de parallelweg bij de gemeente komt en de provincie heeft gesteld dat zij de eigendom en het beheer van de [N-weg] zelf behoudt.
(ii) Het werk waarvoor wordt onteigend
4.5. [gedaagde] voert aan dat de provincie uitgaat van een ander werk dan het bestemmingsplan voorstaat, voor zover het gaat om de vraag of verplaatsing van het (grond)depot naar de nieuwe locatie verplicht. Het gaat hier, zo begrijpt de rechtbank, over de uitwerking van het bestemmingsplan voor zover het betreft de gevolgen voor een gronddepot van [gedaagde] en de verplaatsing van dit depot. [gedaagde] heeft op een van de (deels) te onteigenen percelen (grondplan nr. 3) een gronddepot. Dit perceel was daartoe in het oude bestemmingsplan inbestemd. Als gevolg van de voorgenomen werkzaamheden kan het gronddepot (feitelijk) niet gehandhaafd blijven, althans niet op het te onteigenen gedeelte van het perceel. Verder geldt dat in het huidige bestemmingsplan het te onteigenen deel van het perceel inmiddels een bestemming heeft gekregen die de wegreconstructie mogelijk maakt en is aan het bij [gedaagde] in eigendom blijvende resterende gedeelte een agrarische bestemming toegekend. De bestemming van een naastgelegen, tevens aan [gedaagde] toebehorend perceel is zodanig gewijzigd dat het gronddepot daarop kan worden gevestigd.
4.6. Volgens [gedaagde] stelt de provincie zich ten onrechte op het standpunt dat het gronddepot moet worden verplaatst. Volgens [gedaagde] is de overgangsbepaling in het bestemmingsplan waarop de aangezegde ontruiming is gebaseerd onverbindend en is hij niet is gehouden om het perceel leeg op te leveren en te verplaatsen. [gedaagde] verwijt de Kroon dat zij niet heeft onderkend dat de provincie onteigent voor een werk dat planologisch niet is geborgd.
4.7. De rechtbank overweegt als volgt. De provincie wil gronden verwerven in verband met de reconstructie van de [N-weg] en de onteigening moet in dat kader worden bezien. In verband met deze reconstructie heeft de gemeente het bestemmingsplan gewijzigd, waardoor ook het gronddepot wordt geraakt omdat het desbetreffende perceel andere bestemmingen heeft gekregen. De verplaatsing van het gronddepot is aldus niet het werk waarvoor wordt onteigend – het werk is de reconstructie die geborgd is door het gewijzigde bestemmingsplan - maar kan worden beschouwd als een gevolg daarvan. Hetgeen in dit verband door [gedaagde] is aangevoerd valt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet als een zelfstandig argument tegen de onteigening aan te merken, zoals dat door hem is gepresenteerd. Een gevolg van de onteigening – te weten in dit geval verwijdering van een deel van het gronddepot - betreft een schade-aspect. Het al dan niet verbindend zijn van genoemde overgangsbepaling in het bestemmingsplan kan mogelijk als component betrokken worden bij de schadeloosstelling, maar staat eveneens los van de discussie over 'het werk'.
4.8. Uit het KB van 25 augustus 2022 valt af te leiden dat de Kroon het verweer van [gedaagde] op dit punt - dat hij ook in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht - heeft geplaatst en beoordeeld in het kader van het minnelijk overleg en de minnelijke verwerving. De Kroon heeft daartoe overwogen:
"Reclamant betoogt dat de provincie zich niet afdoende heeft gekweten van haar verplichting om serieus minnelijk overleg te voeren met reclamant. Reclamant stelt dat de provincie en de gemeente niet hetzelfde werk voor oog hebben. Het gronddepot van reclamant moet verdwijnen en ze zijn het hierbij niet eens over wie het gronddepot van reclamant moet ontruimen. De provincie had dit als werk moeten opnemen. Op de nieuwe locatie voor het gronddepot wil reclamant dezelfde mogelijkheden en stelt deze niet te hebben door beperkingen die rusten op deze locatie. Reclamant stelt dat voor de ontruiming en het overbrengen van de gronden naar de nieuwe locatie geen aanbod in geld is gedaan."
Na enige overwegingen van algemene aard vervolgt de Kroon met:
"In het bijzonder merken Wij op dat uit de overgelegde stukken en de verstrekte informatie blijkt dat verzoeker heeft getracht enerzijds om de onroerende zaken die nodig zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan minnelijk te verwerven. Anderzijds heeft verzoeker in het kader van het minnelijk overleg met reclamanten gesproken over de mogelijkheid om het gronddepot dat zich op een deel van de betreffende onroerende zaken bevindt te verplaatsen. Partijen zijn vanaf 2014 met elkaar in contact en overleg waarbij diverse opties aan de orde zijn geweest om te komen tot verkoop. Daarbij is er regelmatig door verzoeker op gewezen dat reclamant het gronddepot zelf dient te ontruimen, waarbij nadrukkelijk de optie om een nieuw gronddepot aan te leggen op nabijgelegen percelen die eigendom zijn van reclamant aan de orde is geweest. In het bestemmingsplan is reeds rekening gehouden met deze verplaatsing. Uit de overgelegde stukken en de verstrekte informatie blijkt dat verzoeker heeft getracht om de onroerende zaken die nodig zijn voor realisering van het bestemmingsplan minnelijk te verwerven en daar biedingen voor heeft gedaan. Daarbij is door verzoeker tevens voor het ontruimen en verplaatsen van het gronddepot een aanbod in geld gedaan voor het verplaatsen van het depot naar de nieuwe locatie. Omdat het verzoeker ontbreekt aan de nodige gegevens over de aard en de hoeveelheid van de grond die aanwezig is in het huidige depot wordt daarvoor in de biedingen uiteindelijk een p.m. post opgenomen. Wel wordt duidelijk gemaakt dat reclamant voor de kosten van verplaatsing van het gronddepot volledig schadeloos gesteld zal worden. Het voorgaande blijkt onder meer uit diverse gesprekken en biedingen die door verzoeker zijn gedaan op 19 december 2019, 13 mei 2020, 24 november 2020, 17 februari 2021, 20 april 2021 en 4 augustus 2021. Partijen blijven echter van mening verschillen over de mogelijkheid en de kosten om het gronddepot te ontruimen en elders een nieuw gronddepot te realiseren en komen niet tot overeenstemming. Het bovenstaande in aanmerking nemend kan naar Ons oordeel worden gesteld dat voldoende pogingen zijn ondernomen om de benodigde onroerende zaken minnelijk te verwerven. (…)"
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Kroon het verweer van [gedaagde] hiermee in redelijkheid kunnen plaatsen en beoordelen in het kader van het minnelijk overleg en de minnelijke verwerving. Ook op dit punt kan het KB de (marginale) toets derhalve doorstaan.
(iii) Het minnelijk overleg
4.9. Het voorgaande loopt gezien het KB over in het laatste door [gedaagde] aangevoerde argument van verweer, het gebrek aan kwalitatief minnelijk overleg en onvoldoende serieuze aanbiedingen. [gedaagde] heeft zijn stelling dat er onvoldoende kwalitatief overleg is geweest in verband gebracht met discussies over voordeelsverrekening en het ontruimen van het depot.
4.10. De rechtbank overweegt dat voorzover het overleg waarop [gedaagde] doelt het minnelijk overleg betreft vóór het slaan van het KB, dat niet het minnelijk overleg betreft als bedoeld in artikel 17 Ow. Het eerstgenoemde, in de procedure tot de totstandkoming van het KB vereiste minnelijke overleg is niet in de (Onteigenings)wet geregeld. De Kroon hanteert als vast uitgangspunt dat de onteigenaar een serieuze poging moet hebben gedaan tot minnelijke verkrijging van de grond, welk uitgangspunt de Kroon hanteert via de toets of de noodzaak tot onteigening aanwezig is. Onteigening is immers niet noodzakelijk indien de onteigenaar de benodigde onroerende zaak langs minnelijke weg kan verwerven. De toets of dit overleg voldoende serieus is geweest, is naar het oordeel van de rechtbank een marginale toets naar de omstandigheden ten tijde van de aanwijzing ter onteigening (toetsing ex tunc). Deze geschiedt immers binnen de toets of er sprake is van de noodzaak tot onteigening, terwijl er niet gesteld of gebleken is dat sprake is van gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden na het onteigeningsbesluit.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat het oordeel van de Kroon dat er voorafgaande aan het KB voldoende pogingen zijn ondernomen om de onroerende zaken waar het hier om gaat minnelijk te verwerven de (marginale) toets kan doorstaan. De hiervoor in het onder 4.8 opgenomen citaat genoemde brieven bevinden zich in het dossier en de rechtbank heeft daarvan kennis genomen. Het is de rechtbank gebleken, onder meer uit hetgeen [gedaagde] daarover zelf heeft aangevoerd, dat er vanaf 2015 meerdere overleggen tussen partijen hebben plaatsgevonden en dat de provincie in de loop van de jaren diverse aanbiedingen aan [gedaagde] heeft gedaan in het kader van minnelijke verwerving van de te onteigenen gronden.
4.12. De in de conclusie van antwoord van [gedaagde] weergegeven opsomming van deze biedingen laat wisselende bedragen zien, maar dat doet aan het serieuze karakter van die biedingen niet af omdat, zoals de provincie daar onder verwijzing naar de onderliggende brieven tegenover heeft gesteld, dit een vertekend beeld geeft omdat relevante p.m.-posten in dit overzicht buiten beschouwing zijn gelaten. Gebleken is verder dat er meerdere malen tussen partijen is gesproken over het gronddepot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de provincie in dit verband onder meer terecht gesteld dat er onduidelijkheid is gebleven door de opstelling van [gedaagde] , doordat hij ondanks uitnodigingen daartoe in het kader van de besprekingen nooit een eigen berekening van de verplaatsingskosten aan de provincie heeft gepresenteerd. De provincie heeft zich in het kader van een minnelijk aanbod op het standpunt gesteld dat de depotlocatie leeg - de rechtbank begrijpt in de zin van ontdaan zijn van de daar opgeslagen grond - door [gedaagde] zou moeten worden opgeleverd, waarbij de provincie voor wat betreft de kosten daarvan een p.m.-post in aanmerking heeft genomen. Niet valt in te zien waarom de provincie dit standpunt in het kader van het minnelijk aanbod niet mocht innemen. De vergelijking die [gedaagde] heeft getrokken met het verwerven door de provincie van een perceel met woning, waarbij van de eigenaar niet het amoveren van dat opstal werd geëist, gaat naar het oordeel van de rechtbank mank omdat een woning, een onroerende zaak, niet valt te vergelijken met op het onteigende aanwezige roerende zaken, in dit geval in depot opgeslagen grond.
4.13. Voor wat betreft de periode na het KB geldt dat de provincie met haar aanbod van 28 december 2022 nog een laatste - naar het oordeel van de rechtbank voldoende serieuze -poging tot minnelijke verwerving heeft gedaan. Hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd staat de onteigening dan ook niet in de weg.
Het bijkomend aanbod, recht van overweg
4.14. De provincie heeft bij akte na de conclusie van antwoord van [gedaagde] nog een formele bijkomende aanbieding gedaan inhoudende dat vanaf het moment dat de provincie de van [gedaagde] benodigde gronden in eigendom heeft verworven totdat het werk is uitgevoerd, [gedaagde] de toegang tot de resterende bedrijfs- en woonpercelen, waaronder de nieuwe depotlocatie, behoudt en de bereikbaarheid van een en ander is c.q. wordt geborgd. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat deze aanbieding te laat is gedaan en dat het ook onduidelijk is waarom de provincie nu komt met dit aanbod. Verder heeft hij er op gewezen dat het aanbod beperkt is in tijd en dat zijn erftoegang aan de gemeente zal worden overgedragen. Na overdracht aan de gemeente zal deze niet gehouden zijn om dit aanbod van de provincie gestand te doen.
4.15. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De rechtbank begrijpt dat de ontsluiting van de gebouwen en percelen van [gedaagde] naar de openbare weg loopt over te onteigenen perceelsdelen. Na de onteigening zou deze ontsluiting via de bestaande route bij gebrek aan een recht van overpad formeel niet meer mogelijk zijn en zou een andere, kosten veroorzakende oplossing gezocht moeten worden. Bezien in dat licht is het aanbod van de provincie begrijpelijk, zij het dat zij dit in het kader van het minnelijk overleg op een te laat moment heeft gedaan. De rechtbank zal deze bijkomende aanbieding daarom niet toewijzen. De rechtbank gaat er gelet op de feitelijke situatie ter plaatse en het ongeclausuleerde aanbod van de provincie echter wel van uit dat zij dit aanbod gestand zal doen. Voor wat betreft de situatie na het voltooien van de werkzaamheden en de overdracht aan de gemeente van de parallelweg ontstaat een nieuwe situatie. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat de parallelweg met berm een openbare weg in de zin van de Wegenwet zal zijn, zodat ontsluiting van de percelen van [gedaagde] naar die weg zal zijn gewaarborgd op een wijze die overeenkomt met de huidige situatie. De schadeloosstelling 4.16. Aangezien [gedaagde] het aanbod niet heeft aanvaard, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 54j gelezen in samenhang met artikel 27 Ow aan de reeds benoemde deskundige opdracht geven tot het begroten van de schadeloosstelling.
4.17. De rechtbank stelt vast dat de in de dagvaarding aangeduide, ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten dezelfde zijn als de perceelgedeelten waarop de onder de feiten vermelde vervroegde descente betrekking had. Een nieuwe datum voor de opneming zal daarom niet worden bevolen.
4.18. De rechtbank zal het voorlopig oordeel van de deskundigen van 2 juni 2023 dat na de vervroegde descente is uitgebracht aanmerken als concept-deskundigenrapport in deze procedure. Partijen zullen binnen de hierna te noemen termijn in de gelegenheid worden gesteld op het concept-deskundigenrapport te reageren, waarna de deskundigen het definitieve rapport dienen op te stellen en te deponeren.
4.19. De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling conform het aanbod van de provincie vaststellen op 100% van de bij dagvaarding aan [gedaagde] aangeboden schadeloosstelling van € 207.500,00.
4.20. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5 Beslissing
De rechtbank:
5.1. spreekt uit de vervroegde onteigening ten name van de provincie, vrij van alle bestaande lasten en rechten van de volgende perceelsgedeelten, eigendom van [gedaagde] :
- kadastraal bekend gemeente [plaats ] :
Grondplan nr. Sectie Nr. Oppervlakte (m²) te onteigenen (m2)
[perceel 1]
[perceel 2]
[perceel 3]
[perceel 4]
[perceel 5] ;
5.2. bepaalt het door de provincie aan [gedaagde] te betalen voorschot op een bedrag van € 207.500,00;
5.3. draagt de reeds benoemde deskundigen (te weten mr. J.A.M.A. Sluysmans, mr. H.J.A. van Hoogmoed en ir. E.G.J. Schuerink) op de schadeloosstelling te begroten en bepaalt dat het door de deskundigen uit te brengen voorlopige oordeel in deze procedure dient te worden beschouwd als concept-deskundigenrapport;
5.4. bepaalt dat, als partijen op het concept-rapport van 2 juni 2023 willen reageren, die reactie uiterlijk 6 december 2023 door de deskundigen moet zijn ontvangen;
5.5. draagt de deskundigen op uiterlijk 10 januari 2024 een ondertekend definitief deskundigen-rapport ter griffie van de rechtbank in te leveren;
5.6. wijst de Leeuwarder Courant aan als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden;
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Idzenga, T.K. Hoogslag en M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Idzenga op 15 november 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
c. 439