ECLI:NL:RBNHO:2024:4219 - Rechtbank Noord-Holland - 18 april 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1257
[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem
(gemachtigde: mr. B.E. Robbe en S. Eljarroudi).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker.
1.1. Verzoeker heeft op 28 maart 2024 per e-mailbericht een spoedaanvraag en melding ingediend voor tijdelijk maatwerk in de vorm van maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2. In een e-mailbericht van 2 april 2024 heeft [naam] namens verzoeker verweerder aangemaand gelet op het spoedeisend karakter onverwijld een beslissing te nemen. In het e-mailbericht is verder vermeld dat niet is gevraagd om een onderzoek te doen op basis van zelfredzaamheid.
1.3. Op 4 april 2024 heeft verweerder een besluit genomen, waarin de aanvraag voor een tijdelijke maatwerkvoorziening in de vorm van maatschappelijke opvang is afgewezen, omdat verzoeker niet tot de doelgroep behoort die in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang. Volgens verweerder is verzoeker zelfredzaam, heeft hij direct werk geregeld voor zichzelf en zijn zoon, kent verzoeker de weg naar het sociaal wijkteam en heeft verzoeker aangegeven dat hij binnen zijn netwerk kan verblijven.
1.4. Verzoeker heeft tegen het besluit van 4 april 2024 bezwaar gemaakt en een voorlopig voorzieningenverzoek ingediend.
1.5. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.6. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, [naam] als ondersteuner van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
2. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Beoordelingskader
3. In artikel 1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat onder opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
3.1. In artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 is bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, verweerder onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015.
Overwegingen
4. Aan de orde is de vraag of verweerder in gevolge het bepaalde in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 op goede gronden heeft kunnen beslissen dat in geval van verzoeker tijdelijke opvang niet noodzakelijk is. De grondslag van de afwijzing van verweerder is – naar de voorzieningenrechter begrijpt – erin gelegen dat verzoeker alleen op zoek is naar een woning en geen problemen heeft met zelfredzaamheid.
5. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van het screeningsgesprek bij de Brede Centrale Toegang (BCT) op 13 maart 2024 op goede gronden kunnen oordelen dat verzoeker en zijn zoon niet in aanmerking komen voor een tijdelijke maatwerkvoorziening. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep
6. Het summiere screeningsgesprek dat vooraf is gegaan aan het – naar de voorzieningenrechter aanneemt – nog komende onderzoek in het kader van artikel 2.3.2 Wmo 2015 en dat heeft geleid tot weigeren van een tijdelijke maatwerkvoorziening opvang voor verzoeker en zijn zoon volstaat naar het oordeel van de voorlopige voorzieningenrechter thans om de tijdelijke maatwerkvoorziening te weigeren.
7. In de veronderstelling dat de aanvraag van 28 maart 2024 eveneens dient te worden aangemerkt als melding in de zin van artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, zal verweerder verder onderzoek moeten doen, waarbij de korte screening of het hanteren van een zelfredzaamheidsmatrix op zichzelf niet voldoen. Dat is nu niet aan de orde, omdat de beslissing op het verzoek voor een tijdelijke maatwerkvoorziening geschiedt in spoedeisende gevallen, waarin het voor de afwikkeling van de melding benodigde onderzoek van artikel 2.3.2 van de Wmo niet kan worden afgewacht.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder door de weigering om tijdelijke opvang te verstrekken in strijd handelt met het verdragsrecht, in het bijzonder artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op het feit dat verweerder melding heeft gemaakt over de zoon van verzoeker bij de afdeling Jeugd, Onderwijs en Sport van de gemeente Haarlem en dat verweerder in de besluitvorming heeft meegewogen dat door verzoeker is vermeld dat er onderdak is voor zijn zoon, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind.
Conclusie en gevolgen
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bijvoorbeeld de uitspraken van 13 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en ECLI:NL:CRVB:2019:3447) en 29 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1653).