ECLI:NL:RBMNE:2025:555 - Rechtbank Midden-Nederland - 17 januari 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4910
[eiser] , uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Bogaers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, het college
(gemachtigde: mr. S. Paffen).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college op zijn verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Eiser heeft op 22 februari 2022 verzocht om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot – kort gezegd – klachten over het perceel [perceel] in [plaats] , waar hij woonachtig is, vanaf 2014 tot heden.
Op 4 mei 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Op 26 september 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen
Bij besluit van 13 maart 2023 heeft het college alsnog een besluit genomen op eisers verzoek en een aantal documenten openbaar gemaakt.
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep van eiser zich mede tegen het besluit van 13 maart 2023.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
-
Het is verder vaste rechtspraak
[2] dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. -
Vaststaat dat het verzoek ziet op het (bestaan van een) klachtendossier. Eiser is niet op zoek naar andere documenten zoals (proces)stukken uit verschillende gevoerde procedures, maar naar documenten waarin klachten over het (gebruik van) eisers perceel zijn opgenomen.
-
Uit de documenten die het college openbaar heeft gemaakt blijkt dat de gemeente in 2017 onderzoek heeft gedaan naar de bebouwing en bewoning van [perceel] . Daaruit blijkt niets van klachten hierover. Het bevat geen aanwijzingen dat klachten van omwonenden, in het bijzonder van de familie [B] , de aanleiding zijn geweest voor het onderzoek van de gemeente. Het college stelt zich ook op het standpunt dat er geen klachtdossier is. Het college heeft nogmaals een zoekslag gedaan en daarbij niets aangetroffen over klachten over hinder. Op de zitting heeft het college verklaard dat navraag is gedaan bij [A] , maar hij heeft verklaard hier geen herinneringen aan te hebben. Volgens eiser is deze persoon de (enige) bron voor het bestaan van een klachtendossier, maar dit spoor loopt dus dood. Verder heeft het college nogmaals een zoekslag gedaan in de systemen Corsa, Alfresco en Open-wave met onder andere de zoektermen [B] en [perceel] . Daar is niets meer uitgekomen dan al openbaar is gemaakt, behalve het bouwdossier van [B] , maar dat valt buiten de reikwijdte van eisers verzoek. Als er documenten met klachten over het perceel geweest zouden, hadden die uit het systeem naar voren moeten komen. Ook een document waarin de gemeente [B] ‘zwart-op-wit’ zou hebben gezegd dat de bebouwing en bewoning van [perceel] illegaal is, is niet aangetroffen. Tot slot heeft het college op zitting toegelicht dat geprobeerd is de e-mailbox van de betrokken ambtenaar, [C] , die inmiddels niet meer werkzaam is bij de gemeente, te achterhalen, maar dit is niet meer mogelijk gebleken.
-
De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe is gezocht naar het klachtdossier en de beweerdelijk gegeven verklaring aan [B] . Het komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor dat deze documenten er niet (meer) zijn.
-
Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat deze documenten toch onder het college zouden berusten. Eiser is hier niet in geslaagd. Eiser heeft een afschrift van een mailbericht overgelegd waarin omwonenden elkaar melden wat zij [B] hebben horen zeggen. Eiser heeft van horen zeggen dat [B] gezegd heeft dat zij ‘zwart-op-wit’ heeft dat de bewoning en bebouwing op het [perceel] illegaal zou zijn. Nog ervan afgezien dat dit niet noodzakelijk over klachten gaat, is dit naar het oordeel van de rechtbank een te vage en indirecte onderbouwing om aannemelijk te achten dat een dergelijk document er moet zijn. Hiermee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank dus niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk document onder het college zou moeten berusten. De stelling van eiser dat het college is gewisseld van standpunt over wel of niet handhaven jegens hem, en dat dit een aanwijzing is dat er meer documenten moeten zijn, volgt de rechtbank niet. Dit is geen concrete aanwijzing voor het al of niet bestaan van een klachtendossier. Ook de stukken en voorbeelden die eiser in beroep heeft overgelegd zijn geen aanwijzing voor het bestaan van klachten over eisers perceel. Tot slot heeft eiser het vermoeden geuit dat er wel een klachtdossier moet zijn en dat de manier waarop hij door de gemeente is behandeld hiervoor een aanwijzing is, maar ook dit is slechts een suggestie en geen concrete aanwijzing.
Conclusie en gevolgen
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Het beroep gericht tegen het besluit van 13 maart 2023 is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt een vergoeding van zijn proceskosten voor zover het het beroep tegen niet tijdig beslissen betreft.
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:240.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3027.