ECLI:NL:RBMNE:2025:3845 - Rechtbank Midden-Nederland - 1 juli 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5875
[eiser] , uit [plaats] , eiser,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,
(gemachtigde: mr. E. van den Berg).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de minister om eiser een OV-schuld op te leggen omdat eiser zijn studentenreisproduct had gebruikt terwijl hij volgens de minister geen reisrecht had.
1.1. In het besluit van 10 juli 2024 heeft de minister een OV-schuld van € 358,20 aan eiser opgelegd omdat eiser in de tweede helft van mei 2024 en de eerste helft van juni 2024 gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct terwijl hij daar geen recht meer op had.
1.2. Met het bestreden besluit van 5 augustus 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn vader en de gemachtigde van de minister.
1.5. Op de zitting heeft de minister de OV-schuld over de eerste helft van juni 2024 ingetrokken. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen dit schriftelijk te bevestigen en nader te onderbouwen per wanneer eiser bij de universiteit is uitgeschreven.
1.6. De minister heeft na de zitting schriftelijk gereageerd. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om daarop te reageren. Partijen hebben er geen bezwaar tegen gemaakt om een verdere behandeling ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt of de minister terecht een OV-schuld aan eiser heeft opgelegd voor het gebruik van het studentenreisproduct. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
-
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De intrekking van de schuld over juni 2024
- Op de zitting heeft de minister de OV-schuld van € 179,10 over de eerste helft van juni 2024 ingetrokken. Uit de schriftelijke bevestiging van de minister blijkt dat inmiddels opdracht is gegeven om dit bedrag aan eiser terug te betalen. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat eiser nog belang heeft bij het bespreken van de beroepsgronden die zich richten op dit deel van de OV-schuld. De rechtbank gaat daar dus aan voorbij.
Een gebrek in het besluit
-
Eiser stelt dat er een fout in het bestreden besluit zit, omdat daar staat dat hij zou hebben gereisd in de eerste en tweede helft van mei 2024. Eiser heeft in de maand mei 2024 alleen op de 31e gereisd en heeft dit ook met een schermafdruk onderbouwd.
-
De minister erkent dat in het bestreden besluit ten onrechte staat dat eiser in de eerste en tweede helft van mei heeft gereisd, de minister bedoelde de tweede helft van mei en de eerste helft van juni (zoals ook in het primaire besluit staat). De rechtbank stelt vast dat het besluit op dit punt dus een gebrek heeft, maar ziet geen aanleiding om aan te nemen dat eiser hierdoor is benadeeld. De rechtbank zal dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
De datum van uitschrijving
-
Eiser vindt dat er ten onrechte een OV-schuld is opgelegd voor het gebruik van het reisproduct in de tweede helft van mei 2024, omdat hij op dat moment nog reisrecht had omdat hij stond ingeschreven bij de Universiteit Leiden. Eiser had weliswaar op 31 januari 2024 een verzoek tot uitschrijving gedaan, maar dat was door de universiteit niet in behandeling genomen omdat hij zijn scriptie nog niet op de juiste wijze aan het archief had aangeboden. Nadat hij dat in mei 2024 alsnog had gedaan is zijn verzoek tot uitschrijving op 28 mei 2024 goedgekeurd. Eiser meent dat hij vanaf dat moment 10 dagen de tijd had moeten krijgen om zijn reisproduct stop te zetten.
-
De rechtbank stelt voorop dat eiser slechts aanspraak kon maken op reisrecht over de periode waarin hij stond ingeschreven bij de universiteit.
[1] Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) is de student die een reisrecht toegekend heeft gekregen verplicht ervoor te zorgen dat het reisproduct wordt stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd. Op basis van het tweede lid van dit artikel ontstaat er een OV-schuld als het studentenreisproduct hierna wordt gebruikt. In het zevende lid van dit artikel staat dat het tweede lid niet geldt als aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet op tijd is stopgezet.
8.1. De rechtbank is van oordeel dat het reisrecht van eiser per 31 januari 2024 is geëindigd. Hoewel uit het bericht dat eiser heeft ontvangen volgt dat zijn verzoek tot uitschrijving pas op 28 mei 2024 door de universiteit is goedgekeurd, stelt de rechtbank vast dat eiser op dat moment met terugwerkende kracht is uitgeschreven per 31 januari 2024. Die uitschrijfdatum blijkt uit de informatie die de minister van de universiteit heeft ontvangen en het is vaste rechtspraak dat de minister mag uitgaan van de datum van uitschrijving zoals die door de onderwijsinstelling is vastgesteld.
8.2. Ook is de rechtbank van oordeel dat eiser kan worden toegerekend dat hij zijn reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Eiser heeft zelf op 31 januari 2024 het verzoek tot uitschrijving gedaan en had er dus rekening mee moeten houden dat hij vanaf dat moment geen reisrecht meer had. Op de zitting heeft eiser ook erkend dat hij op 31 mei 2024 betwijfelde of hij nog reisrecht had, maar dat hij besloot het te proberen en positief verrast was toen het lukte om met zijn reisproduct in te checken in het openbaar vervoer. Eiser mocht er niet op vertrouwen dat het eindigen van het reisrecht per brief zou worden aangekondigd of het reisproduct automatisch zou worden geblokkeerd, omdat de minister daartoe niet verplicht is. De minister heeft er in eerdere brieven juist steeds op gewezen dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om het reisproduct stop te zetten als het reisrecht eindigt en dat er een OV-schuld kan ontstaan als er toch wordt gereisd. Dat maakt dat aan eiser kan worden toegerekend dat hij het reisproduct heeft gebruikt nadat het reisrecht is geëindigd. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De hoogte van de OV-schuld
-
Eiser voert aan dat de minister de OV-schuld te hoog heeft vastgesteld. Hij wijst erop dat de schuld de eerste maand € 89,54 per halve kalendermaand bedraagt en niet € 179,10.
-
In artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf staat dat een bedrag van € 89,54 is verschuldigd als het reisproduct wordt gebruikt in de eerste of tweede halve kalendermaand nadat het reisrecht is geëindigd. Daarna bedraagt de schuld € 179,10 per halve kalendermaand.
-
De beroepsgrond slaagt om die reden niet. Eiser is per 31 januari 2024 uitgeschreven en de eerste maand dat er geen reisrecht meer bestond was dus februari 2024. De OV-schuld is opgelegd omdat eiser op een later moment, namelijk in de tweede helft van mei 2024 heeft gereisd. De minister heeft daarom terecht de OV-schuld bepaald op € 179,10.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De OV-schuld van € 179,10 voor de tweede helft van mei 2024 blijft dus staan.
-
Omdat de rechtbank wel een gebrek heeft geconstateerd dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, heeft eiser er recht op dat de minister zijn griffierecht vergoedt en een vergoeding betaalt voor zijn proceskosten. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding van € 150,- aan verletkosten en € 50,- voor de kosten van correspondentie. De rechtbank begroot de proceskosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat biedt geen ruimte voor vergoeding van de tijd die eiser voorafgaand aan de zitting aan de zaak heeft besteed of voor vergoeding van de kosten voor correspondentie. Wel heeft eiser recht op een vergoeding voor de tijd die hij heeft besteed aan de zitting zelf. De rechtbank begroot die tijd op 2 uur en sluit aan bij het door eiser genoemde uurtarief van € 20,-. Dat leidt tot een proceskostenvergoeding van € 40,-.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 40,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Of een andere onderwijsinstelling in de zin van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0848.