Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2024:3216 - Rechtbank Midden-Nederland - 21 mei 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2024:321621 mei 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/2011

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

(gemachtigde: P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. Bij besluit van 19 december 2022 heeft de minister eiser laten weten dat hij vanaf 1 juni 2023 moet beginnen met het terugbetalen van de lening voor het volgen van de inburgeringscursus. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit.

1.1. Met het bestreden besluit van 22 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.

1.2. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn echtgenote, [echtgenote] , en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit van de minister dat eiser de lening voor het volgen van de inburgeringscursus moet terugbetalen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

2.1. Het beroep is gegrond. Naar het oordeel van de rechtbank is het betreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en heeft de minister niet alle informatie onderzocht die voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel van belang is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Is het besluit zorgvuldig tot stand gekomen?

3. Volgens eiser is de beslissing van de minister dat hij de lening moet terugbetalen onzorgvuldig tot stand gekomen en onevenredig. Hij wijst er op dat op grond van het wettelijk kader kwijtschelding mogelijk is voor inburgeringsplichtigen met een asielstatus. Volgens eiser is zijn situatie vergelijkbaar met die inburgeringsplichtigen, omdat hij een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden heeft gekregen. Ook wijst eiser er op dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) hem heeft verteld dat hij de lening niet hoeft terug te betalen. Als hij had geweten dat hij de lening wel zou moeten terugbetalen, had hij de lening nooit afgesloten en geen schulden gemaakt. Op de zitting heeft eiser ook gewezen op zijn beperkte draagkracht. Volgens eiser heeft de minister met zijn omstandigheden onvoldoende rekening gehouden. Dit klemt volgens eiser te meer, omdat hij in bezwaar geen gelegenheid heeft gehad om zijn omstandigheden in een hoorzitting toe te lichten.

3.1. De minister voert aan dat eiser gelet op het wettelijk kader niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van de lening. Uit rechtspraak[1] volgt dat het onderscheid tussen inburgeringsplichtigen van wie de lening wel kan worden kwijtgescholden en inburgeringsplichtigen waarvoor dat niet het geval is, gerechtvaardigd is. Ook wijst de minister er op dat het COA niet belast is met het verstrekken of terugvorderen van leningen. Aan eventuele uitspraken van het COA kan dan ook geen gewicht worden toegekend.

3.2. De rechtbank stelt voorop dat op 1 januari 2022 de Wet inburgering 2021 in werking is getreden. In artikel 54, eerste lid, van die wet is bepaald dat de Wet inburgering (Wi) wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. Eiser is bij brief van 4 februari 2019 geïnformeerd dat hij inburgeringsplichtig is. Dat betekent dat de Wi op het bestreden besluit van toepassing is.

3.3. De rechtbank overweegt verder dat uit de systematiek van de wet- en regelgeving[2] en uit de rechtspraak volgt dat de minister ruimte heeft bij de vaststelling van het bedrag van de lening dat de inburgeringsplichtige moet terugbetalen en dat de minister het terugbetalingsbesluit moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de minister in elk concreet geval de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden moet afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening moet verminderen.[3]

3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dit in het bestreden besluit niet gedaan. Uit het bestreden besluit blijkt niet of de minister onderzoek heeft gedaan naar de individuele situatie van eiser en deze bij de totstandkoming van het besluit heeft betrokken. Daardoor volgt uit het bestreden besluit evenmin waarom de situatie van eiser – zoals bijvoorbeeld zijn gestelde beperkte draagkracht – niet leidt tot een vermindering of nihilstelling van het terug te betalen bedrag. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen en moet worden vernietigd.

3.5. De rechtbank ziet in dit geval geen mogelijkheid om nu een einde te maken aan het geschil. De minister zal nader onderzoek moeten doen naar de individuele omstandigheden van eiser. De rechtbank draagt de minister daarom op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na verzending van deze uitspraak. Omdat de minister een nieuw besluit moet nemen, laat de rechtbank in het midden of de minister de hoorplicht heeft geschonden.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De minister krijgt zes weken de tijd om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.

4.1. De minister moet het griffierecht vergoeden. De minister moet ook de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt deze vergoeding € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en wegingsfactor gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.

De griffier is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Uitspraak van de ABRvS van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2880.

Artikel 16, vierde en vijfde lid, van de Wi, artikel 4.13 van het Besluit inburgering en de daarop gebaseerde artikelen in de Regeling inburgering.

Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079, de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2675 en de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5813.


Voetnoten

Uitspraak van de ABRvS van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2880.

Artikel 16, vierde en vijfde lid, van de Wi, artikel 4.13 van het Besluit inburgering en de daarop gebaseerde artikelen in de Regeling inburgering.

Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079, de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2675 en de uitspraak van deze rechtbank van 15 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5813.