ECLI:NL:RBMNE:2024:2397 - Rechtbank Midden-Nederland - 4 maart 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4220
(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2021 (het primaire besluit) heeft de Svb de toeslag die eiser ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) herzien over de periode van juli 2012 tot en met juli (lees: juni) 2021. Eiser moet hierdoor een bedrag van € 4.178,38 terugbetalen.
Bij besluit van 14 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [dochter] , de dochter van eiser.
Overwegingen
1. Eiser is gehuwd en ontvangt vanaf juli 2012 een AOW-pensioen met een toeslag voor zijn echtgenote. Op 1 juli 2020 heeft de echtgenote van eiser van het Pensioenfonds Horeca & Catering een nabetaling ontvangen betreffende een WAO-aanvulling van € 6.011,28.
2. De Svb heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de AOW-toeslag van eiser terecht is herzien met terugwerkende kracht over de periode van juli 2012 tot en met juni 2021 vanwege de nabetaling die de echtgenote van eiser heeft ontvangen van het Pensioenfonds. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen om van herziening van de AOW-toeslag af te zien.
3. Eiser voert in beroep aan dat zowel de Svb als het pensioenfonds hadden moeten waarschuwen voor de eventuele consequentie van de nabetaling van de WAO-aanvulling. Nu dit is nagelaten, is er een fout gemaakt door de Svb. Eiser stelt dat dit een dringende reden vormt om af te zien van herziening, zeker nu per saldo de WOA-aanvulling geen aanvulling maar een korting is op de uitkering.
4. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden aangevuld. Volgens eiser mocht de Svb de AOW-toeslag op grond van artikel 24, vierde lid, sub b, van de AOW, slechts over een periode van (maximaal) drie jaar terugvorderen. Tevens stelt eiser dat de terugvordering over een periode van tien jaar onevenredig is. Daarnaast heeft de Svb geen belangenafweging gemaakt. Het gaat volgens eiser om een bevoegdheid waarbij de Svb beleidsvrijheid heeft.
5. De rechtbank is niet gebleken dat eiser zijn beroepsgronden die hij ter zitting heeft aangevoerd niet eerder heeft kunnen aanvoeren, nu de gemachtigde slechts heeft verklaard dat hij bij de voorbereiding van de zitting op deze argumenten kwam. Door eerst op zitting deze gronden aan te voeren, heeft Svb zich hier niet op kunnen voorbereiden. In principe verzetten de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor zich hiertegen. Omdat de Svb ter zitting wel een reactie heeft kunnen geven, zal de rechtbank de gronden van eiser hieronder alsnog inhoudelijk behandelen.
6. De rechtbank stelt vast dat de Svb gehouden is het relevante besluit te herzien of in te trekken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. Dat staat in artikel 17a, eerste lid, van de AOW. In artikel 17a, tweede lid, van de AOW is vermeld dat als dringende redenen aanwezig zijn de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
7. De Svb heeft beleid geformuleerd (SB1078) voor het terugkomen op besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts ziet de Svb wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk af van herziening als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht onevenredig is.
8. De rechtbank is van oordeel dat de Svb zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van dringende redenen om af te zien van herziening als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW. Van belang is het volgende. Het had eiser duidelijk kunnen zijn dat een nabetaling van een (aanvullende) WAO-uitkering volledig op de AOW-toeslag in mindering gebracht zou worden. Eiser is er in diverse besluiten en in een toegezonden brochure op gewezen dat de WAO-uitkering van de echtgenote volledig op eisers AOW-toeslag in mindering wordt gebracht. Eisers echtgenote heeft een grote nabetaling ineens ontvangen. Er is in dit geval geen sprake van (teveelbetaling door) een fout van de Svb. Door af te zien van herziening van de AOW-toeslag met terugwerkende kracht zou eiser een niet te rechtvaardigen voordeel genieten ten opzichte van andere toeslaggerechtigden waar de AOW-toeslag regelmatig wordt herzien. Eiser heeft verder niet onderbouwd waarom de terugvordering met terugwerkende kracht in zijn geval onevenredig is.
9. Wat betreft het beroep van eiser ter zitting op artikel 24, vierde lid, sub b, van de AOW overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op dit artikel niet omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld het tweede lid, onder a en b, van de AOW. Daarin is immers geregeld dat er niet langer wordt teruggevorderd als de pensioengerechtigde gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan althans als hij het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald. In dit geval heeft eiser nog niets betaald. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op artikel 24, vijfde lid, van de AOW overweegt de rechtbank het volgende. De Svb kan op grond van artikel 24, vijfde lid, van de AOW geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het beleid (SB1114) is bepaald dat een situatie die geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening van de uitkering, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, zich slechts in een zeer incidenteel geval zal voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onderbouwd dat deze situatie zich voordoet. Van een situatie waarin de Svb ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt of sprake is van een onevenredig besluit, is daarom niet gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 5 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.