Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/8616

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. Y. Eryilmaz),

en

(gemachtigde: mr. A. Divis-Stein).

  1. Deze uitspraak gaat over de weigering van de minister om op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) private schulden van eiseres over te nemen. Eiseres is het niet eens met deze weigering en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister het verzoek van eiseres om haar private schulden over te nemen terecht heeft afgewezen.

  2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister ten aanzien van een gedeelte van één schuld (de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand van

€ 710 bij DEFAM Financieringen) ten onrechte heeft geoordeeld dat deze niet kan worden overgenomen. Voor wat betreft de rest van de schulden heeft de minister het verzoek om overname terecht afgewezen. Eiseres krijgt dus gedeeltelijk gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 25 april 2024 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) namens de minister het verzoek van eiseres om haar private schulden over te nemen afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 oktober 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van het verzoek gebleven.

3.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

3.2. De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres vergezeld door [persoon A][1], de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit 4. Eiseres is een gedupeerde ouder van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft een schuldenlijst aan de SBN verstrekt en de SBN verzocht om de vijf daarop vermelde schulden over te nemen.

4.1. Bij het besluit van 25 april 2024 heeft de SBN namens de minister het verzoek van eiseres afgewezen. Ter onderbouwing van de afwijzing verwijst de SBN per schuld naar een code. In het als bijlage bij het besluit gevoegde overzicht wordt uitgelegd wat deze codes betekenen.

4.2. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de weigering om de drie nog in geschil zijnde schulden over te nemen nader gemotiveerd. Volgens de minister voldoen de schulden bij Qander Consumer Finance, DEFAM Financieringen en Vesting Finance[2] niet aan de in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht genoemde voorwaarde dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden.

De opeisbaarheid van de schulden voor 1 juni 2021

Het beoordelingskader 5. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.1, tweede lid, van de Wht is bepaald dat een geldschuld wordt overgenomen als deze is ontstaan na 31 december 2005, voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, en niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht is bepaald dat de resterende hoofdsommen van andere leningen dan een hypothecaire lening niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.

5.1. In de memorie van toelichting van de Wht[3] heeft de wetgever de gemaakte keuzes en de achtergrond daarvan uitvoerig toegelicht. Daaruit blijkt onder meer het volgende. De schuldenaanpak voor gedupeerde ouders is gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start en is niet bedoeld voor het herstellen van onrecht. Daarvoor bestaan de compensatieregeling en O/GS-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en in voorkomende gevallen een aanvullende vergoeding van werkelijke schade. Deze focus zorgt volgens de wetgever voor situaties die onrechtvaardig kunnen voelen. Hoewel gekozen is voor het bieden van een nieuwe start, zijn er schulden die zijn uitgesloten van herstel. Als gevolg hiervan zijn er gedupeerde ouders die na de hersteloperatie met schulden achterblijven. Alleen private schulden die zijn ontstaan na 31 december 2005 komen voor overname of betaling in aanmerking. Hiermee wordt aangesloten bij de datum waarop het huidige toeslagenstelsel is geïntroduceerd. Deze schulden moeten bovendien vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest. Deze datum sluit aan bij de bekendmaking van de regeling voor private schulden, zoals dat is gebeurd bij brief van 25 mei 2021. Alleen op 1 juni 2021 openstaande betalingsachterstanden op geldschulden worden overgenomen, niet de toekomstige termijnen. Het is namelijk niet het doel van de regeling om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Bij hypothecaire leningen kan het voorkomen dat na meerdere niet betaalde maandelijkse termijnen de hoofdsom van de lening opeisbaar wordt. In die situatie wordt onderscheid gemaakt tussen de opeisbare achterstallige betalingen enerzijds en de hoofdsom anderzijds. De opeisbare achterstallige betalingen worden overgenomen, maar de opeisbare hoofdsom niet. Ook de resterende hoofdsommen van andere leningen worden niet overgenomen of betaald, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Het gaat dan bijvoorbeeld om hoofdsommen van consumptieve kredieten, zoals persoonlijke leningen, doorlopende kredieten, negatieve saldi op betaalrekeningen, aankopen op afbetaling, private leases en huurkoop. Als ook de hoofdsom voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, door bijvoorbeeld betalingsachterstanden, wordt deze wel in zijn geheel betaald. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt.[4]

5.2. De voorwaarde dat sprake moet zijn van een voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schuld behoort tot de kern van de regeling voor private schulden. De wetgever heeft beoogd een regeling te treffen voor ouders die op 1 juni 2021 in een situatie van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen terecht zijn gekomen. Dat daadwerkelijk incassomaatregelen hebben plaatsgevonden, is daarbij geen voorwaarde.[5] Het begrip opeisbaarheid uit de Wht moet worden uitgelegd naar het civiele recht en dat bepaalt dat een vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop de schuldeiser daarvan nakoming kan vorderen. Een vordering is opeisbaar als een daartoe afgesproken termijn verstrijkt.[6]

De schuld bij Qander Consumer Finance

  1. De rechtbank is van oordeel dat de minister de schuld bij Qander Consumer Finance terecht niet heeft overgenomen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht genoemde voorwaarde. De minister stelt terecht dat uit de door de kredietverstrekker op 22 februari 2024 verstrekte informatie (een e-mail en een rekeningoverzicht van de lening) blijkt dat eiseres op 31 mei 2021 geen betalingsachterstand had en dat ook niet op enig ander moment voor 1 juni 2021 sprake is geweest van betalingsachterstanden. Dit betekent dat de vordering niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Eiseres heeft op de zitting desgevraagd bevestigd dat zij dit niet betwist.

De schuld bij Vesting Finance

  1. De rechtbank is van oordeel dat de minister ook de schuld bij Vesting Finance terecht niet heeft overgenomen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht genoemde voorwaarde. De minister stelt terecht dat uit de door eiseres overgelegde BKR-registratie blijkt dat zij op 31 mei 2021 geen betalingsachterstand had. Verder stelt de minister terecht dat uit de BKR-registratie weliswaar blijkt dat op enig moment voor 1 juni 2021 sprake is geweest van een herstelde betalingsachterstand, maar niet dat één specifiek vervallen termijnbedrag tenminste twee maanden onafgebroken onbetaald is gebleven. Uit artikel 12, eerste lid, van de algemene voorwaarden van de kredietverstrekker volgt dat één van de voorwaarden voor het onmiddellijk opeisbaar worden van de gehele vordering is dat de kredietnemer gedurende tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Omdat uit de overgelegde BKR-registratie blijkt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, betekent dit dat de vordering niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Eiseres heeft haar stelling dat de vordering wel opeisbaar is geworden niet onderbouwd. De minister heeft zich dan ook terecht op deze informatie gebaseerd. In de stelling van eiseres dat de kredietverstrekker wel informatie aan de minister zou hebben verstrekt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.

De schuld bij DEFAM Financieringen

  1. De rechtbank concludeert dat de minister bij de beantwoording van de vraag of de schuld bij DEFAM Financieringen voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden onderscheid had moeten maken tussen de openstaande betalingsachterstand op 31 mei 2021 en de hoofdsom van de schuld. De minister heeft terecht de hoofdsom van de schuld niet overgenomen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht genoemde voorwaarde. De minister heeft echter ten onrechte de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand niet overgenomen. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.

8.1. De minister heeft terecht de hoofdsom van de schuld niet overgenomen. De minister stelt terecht dat uit de door de kredietgever op 6 maart 2024 verstrekte informatie niet blijkt dat eiseres op enig moment voor 1 juni 2021 in gebreke is gesteld. Eiseres heeft dit ook niet onderbouwd betwist. Uit artikel 8, aanhef en onder a, van de algemene voorwaarden van de kredietverstrekker volgt dat het totale kredietbedrag mag worden opgeëist als de kredietnemer een verschuldigde termijn na tenminste twee maanden nog niet heeft betaald, ook niet nadat de kredietgever heeft gevraagd om te betalen en de kredietnemer in gebreke heeft gesteld. Omdat niet is voldaan aan de in dit artikelonderdeel gestelde voorwaarden, betekent dit dat de hoofdsom van de vordering niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden.

8.2. De rechtbank stelt vast dat in de door de kredietverstrekker verstrekte informatie staat dat eiseres op 31 mei 2021 een openstaande betalingsachterstand van € 710 had. Weliswaar heeft de kredietverstrekker deze mededeling niet met stukken onderbouwd, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze mededeling te twijfelen. Anders dan de minister, acht de rechtbank nader bewijs van de betalingsachterstand niet noodzakelijk. Een betalingsachterstand betekent dat de afgesproken betalingstermijn ongebruikt is verstreken, en dus opeisbaar is. De betalingsachterstand van € 710 was dus voor 1 juni 2021 opeisbaar. Omdat niet in geschil is dat aan de overige in artikel 4.1, tweede lid, van de Wht genoemde voorwaarden is voldaan, betekent dit dat de minister dit gedeelte van de schuld ten onrechte niet heeft overgenomen. Het bestreden besluit is in zoverre niet juist en het beroep van eiseres is om die reden gegrond.

Het vertrouwensbeginsel 9. Eiseres betoogt dat de door de minister gebruikte code voor de afwijzing van het overnemen van twee van de schulden, code 16, inhoudelijk niet overeenkomt met de wettelijke voorwaarden genoemd in artikel 4.1, tweede lid, van de Wht, waardoor verkeerde verwachtingen worden gewekt bij gedupeerde ouders. In code 16 staat namelijk: ‘deze schuld is ontstaan of[7]opeisbaar geworden voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021’, terwijl uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat een schuld wordt overgenomen als deze is ontstaan na 31 december 2005 en[8] voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Verder heeft de minister beloftes en uitspraken gedaan (onder meer in opgenomen voorlichtingsfilmpjes) dat gedupeerde ouders met schulden zouden worden geholpen.

9.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

9.2. De rechtbank stelt voorop dat zij met eiseres van oordeel is dat de formulering van code 16 niet juist is en dat dit onzorgvuldig is. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt echter niet. De minister heeft in het besluit namelijk duidelijk vermeld aan welke wettelijke voorwaarde, om voor overname van de schulden in aanmerking te komen, niet is voldaan. Nu het besluit duidelijk is over de gehanteerde afwijzingsgrond en de afwijzingsgrond zelf ook duidelijk is, heeft eiseres aan de verwijzing naar een onjuist geformuleerde code niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de betreffende schulden worden overgenomen. Daarnaast zijn de door eiseres bedoelde uitlatingen van de minister niet toegespitst op de concrete situatie van eiseres. Van een toezegging (van de zijde van de minister) dat artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht in het concrete geval van eiseres niet zou gelden, is niet gebleken.

De hardheidsclausule 10. Eiseres betoogt dat zij zich wederom gedupeerd voelt. Het doel van deze regeling is dat gedupeerde ouders een nieuwe start kunnen maken, maar hiervan is geen sprake. Eiseres heeft een burn-out en is gescheiden van de heer [persoon A]. Hij kon, door de aanwezigheid van de schulden en de BKR-registraties, geen hypotheek krijgen en eiseres dus niet uitkopen. Zij hebben de woning daarom moeten verkopen en het is erg moeilijk om andere woonruimte te vinden. Eiseres woont op dit moment in een te duur huurhuis en haar ex-echtgenoot heeft nog niets anders kunnen vinden. Verder hebben eiseres en haar ex-echtgenoot lang moeten wachten (tot 3 juli 2023) op de compensatie voor de kinderopvangtoeslagaffaire en hebben zij, vanwege de schulden, tot die tijd op pijnlijke wijze moeten besparen, bezuinigen, schuiven met geld en overwerken. De compensatie hebben eiseres en haar ex-partner deels gebruikt voor het dichten van gaten, het bekostigen van de dure studie van hun zoon en het betalen van de hoge huur van de woning van eiseres. Tot slot hebben schuldeisers al meegedeeld dat zij de vorderingen, nadat de rechtbank uitspraak doet in deze zaak, gaan opeisen. De hele situatie zorgt voor veel stress.

10.1. In artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, is een hardheidsclausule opgenomen. Op grond van dit artikel kan de minister afwijken van artikel 4.1, voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

10.2. Volgens vaste rechtspraak[9] kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.

10.3. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Hoezeer de rechtbank ook begrijpt dat eiseres zich in een moeilijke situatie bevindt, en zonder afbreuk te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor eiseres heeft gehad en nog steeds heeft, is niet gebleken dat sprake is van actuele omstandigheden van eiseres die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen. Eiseres heeft niet met documenten onderbouwd wat de door haar aangevoerde omstandigheden betekenen voor haar actuele financiële dan wel medische situatie.

De herhaling van de gronden in bezwaar 11. Eiseres heeft voor het overige verzocht om wat in bezwaar is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiseres deze gronden, anders dan hiervoor besproken, in beroep niet verder heeft toegelicht, leidt de enkele verwijzing niet tot het daarmee door haar beoogde resultaat.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 22 oktober 2024, voor zover daarin is beslist dat de minister de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand van € 710 bij DEFAM Financieringen niet overneemt. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het besluit van 25 april 2024 in zoverre te herroepen, door te bepalen dat de minister de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand van € 710 bij DEFAM Financieringen overneemt, en door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.

12.1. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De minister moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het horen in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 647 in bezwaar en € 907 in beroep en een wegingsfactor 1). Van andere proceskosten die in aanmerking komen voor vergoeding is niet gebleken. De minister moet ook het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart het beroep gegrond;  vernietigt het bestreden besluit van 22 oktober 2024, voor zover daarin is beslist dat de minister de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand van € 710 bij DEFAM Financieringen niet overneemt;  herroept het besluit van 25 april 2024 in zoverre;  bepaalt dat de minister de op 31 mei 2021 openstaande betalingsachterstand van € 710 bij DEFAM Financieringen overneemt;  bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;  veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.108;  bepaalt dat de minister het griffierecht van € 51 aan eiseres moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

De ex-echtgenoot van eiseres.

Deze lening is overgenomen door Lender&Spencer B.V./Nationale Nederlanden.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3.

ABRvS 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2040).

ABRvS 11 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2620, ro 8.1).

Dit staat in artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek.

Cursivering door de rechtbank.

Cursivering door de rechtbank.

ABRvS 11 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2620, ro. 9.2) en ABRvS 12 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:456).


Voetnoten

De ex-echtgenoot van eiseres.

Deze lening is overgenomen door Lender&Spencer B.V./Nationale Nederlanden.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3.

ABRvS 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2040).

ABRvS 11 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2620, ro 8.1).

Dit staat in artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek.

Cursivering door de rechtbank.

Cursivering door de rechtbank.

ABRvS 11 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2620, ro. 9.2) en ABRvS 12 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:456).