ECLI:NL:RBGEL:2024:6093 - Rechtbank Gelderland - 4 september 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
vonnis
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/434907 / HA ZA 24-217
Vonnis in incident van 4 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CASTOR INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Deurne, eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, hierna te noemen: Castor, advocaat mrs. P.J.T. Austen en R.L.H. Hambuckers te Valkenburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RIHO DODEWAARD B.V., thans CHANE TERMINAL DODEWAARD B.V., gevestigd te Dodewaard, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, hierna te noemen: Riho, advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2 Het geschil in de hoofdzaak
2.1. Castor is een onderneming die zich toelegt op de inkoop, marketing, verkoop en logistiek van castorolie, castor derivaten en andere (chemische) grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassingen. Riho is een bedrijf gespecialiseerd in opslag van voedselproducten en automatische afvulling van vaten. Castor stelt dat zij een overeenkomst van opdracht met Riho heeft gesloten op grond waarvan Riho vaten, ook wel Intermediate Bulk Containers (IBC’s), zou afvullen met circa 24.000 kilogram van Castor afkomstig Monopropyleenglycol (MPG). Volgens Castor is Riho tekortgeschoten in de nakoming van deze overeenkomst dan wel heeft zij de zorgplicht geschonden die op haar als opdrachtnemer rust. Riho heeft bij het afvullen van de IBC’s immers (onder meer) niet haar eigen hygiënebeleid gevolgd, waardoor de gehele partij MPG gecontamineerd is geraakt. Castor maakt aanspraak op vergoeding van de schade die zij als gevolg hiervan heeft geleden, vermeerderd met rente en kosten.
2.2. Riho heeft nog geen conclusie van antwoord genomen.
3 Het geschil en de beoordeling in het incident
3.1. Riho vordert dat haar wordt toegestaan Greif Tholu B.V. in vrijwaring op te roepen. Aan deze vordering legt Riho het volgende ten grondslag. De IBC’s die Riho voor Castor met MPG heeft afgevuld, zijn door Greif Tholu aan Riho geleverd. Het is aannemelijk dat de door Greif Tholu geleverde IBC’s van meet af aan gebrekkig zijn geweest, omdat deze niet goed schoon althans non-conform geproduceerd zijn. De nalatigheid van Greif Tholu in het leveren van geschikte IBC’s is de enige verklaarbare oorzaak van de contaminatie, aldus Riho. Riho heeft er daarom recht en belang bij Greif Tholu in vrijwaring op te roepen.
3.2. Voor toewijzing van de vordering van Riho tot oproeping in vrijwaring ingevolge artikel 210 Rv is vereist dat Riho genoegzaam stelt dat tussen haar en Greif Tholu een rechtsverhouding bestaat die meebrengt dat Greif Tholu verplicht is de nadelige gevolgen van een eventuele veroordelende beslissing tegen Riho in de hoofdzaak te dragen.
3.3. Indien de stellingen die Riho aan haar vordering tot vrijwaring ten grondslag legt (zie hiervoor onder 3.1) juist zijn, dan volgt daaruit – bij een voor haar ongunstige afloop van de hoofdzaak – voor haar in beginsel een regresrecht op Greif Tholu wegens een tekortkoming van Greif Tholu in de nakoming van de met Riho gesloten overeenkomst. Aan het hiervoor genoemde vereiste is dan ook voldaan. Dit betekent dat Riho belang heeft bij de gevorderde vrijwaring. Het enkele feit dat Castor betwist dat de contaminatie (mede) door (de IBC’s van) Greif Tholu is veroorzaakt, maakt dit niet anders. In een incident als het onderhavige is immers niet aan de orde of de aangevoerde gronden juist zijn, maar enkel of zij de vordering tot oproeping in vrijwaring kunnen dragen. Van een evidente onjuistheid van de grondslag voor vrijwaring is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.4. Castor voert verder aan dat Riho bij het uitvoeren van de tussen hen gesloten overeenkomst gebruik heeft gemaakt van een hulpzaak (de IBC’s van Greif Tholu) en dat, indien die hulpzaak ongeschikt zou blijken, Riho zich op grond van artikel 6:77 BW niet achter Greif Tholu kan verschuilen. Artikel 6:77 BW houdt in dat de door het gebruik van een ongeschikte hulpzaak ontstane tekortkoming wordt toegerekend aan Riho. Dat de door het gebruik van een ongeschikte hulpzaak ontstane tekortkoming aan Riho wordt toegerekend, sluit een regresrecht van Riho op Greif Tholu echter niet uit. Voor zover Castor heeft bedoeld dat de hiervoor onder 3.2 genoemde rechtsverhouding tussen Riho en Greif Tholu gelet op het bepaalde in artikel 6:77 BW ontbreekt, volgt de rechtbank haar daarin dan ook niet.
3.5. Tot slot voert Castor aan dat een vrijwaringsprocedure de procedure in de hoofdzaak vertraagt. Vrijwaring zorgt naar haar aard voor enige vertraging in de hoofdzaak. Dat is in het algemeen geen reden om de vordering tot oproeping in vrijwaring af te wijzen. In de hoofdzaak is de procedure nog niet in stand van wijzen en is evenmin al een onredelijke procesvertraging ontstaan of voorzienbaar. Daarbij komt dat in zo’n geval de hoofd- en de vrijwaringszaak op grond van artikel 215 Rv op verzoek of ambtshalve kunnen worden afgesplitst. Afsplitsing is in dit incident niet gevorderd en de rechtbank ziet daartoe in dit stadium, waarin Greif Tholu nog niet in de procedure is betrokken, ook geen aanleiding.
3.6. De incidentele vordering zal gezien het voorgaande worden toegewezen.
3.7. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
4 De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. staat toe dat Greif Tholu B.V. te Ede door Riho wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van 16 oktober 2024,
4.2. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
4.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 oktober 2024 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.
420 / 1787.