Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18559 - Rechtbank Den Haag - 6 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185596 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.44771

[verzoekster], verzoekster

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),

en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

  1. Bij besluit van 26 augustus 2025 (het primaire en tevens het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.

1.1. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om de minister op te dragen haar te beschouwen als ware zij in het bezit is van een visum voor kort verblijf.

1.2. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.[1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Achtergrond van deze zaak

  1. Verzoekster heeft de Irakese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1969. Zij heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd, omdat zij haar dochter die in Nederland woont wil bezoeken. Haar dochter zal namelijk in oktober bevallen van haar eerste kind. Verzoekster wil haar dochter bijstaan tijdens de bevalling en ondersteunen in de periode na de bevalling.

Besluitvorming

  1. De minister heeft bij het bestreden besluit de aanvraag om afgifte van een visum voor kort verblijf afgewezen. Volgens de minister heeft verzoekster het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Ook werpt de minister tegen dat er redelijke twijfel bestaat over verzoeksters voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten.

Standpunt verzoekster

  1. Verzoekster is van mening dat zij spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening, omdat zij de wens heeft om haar dochter in Nederland te ondersteunen bij haar bevalling en in de periode daarna. Haar dochter is uitgerekend op 19 oktober 2025, waarvan een zwangerschapsverklaring is overgelegd. Verzoekster is daarmee ook van mening dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn aangetoond. Daarnaast heeft referent, de schoonzoon van verzoekster, een garantstelling overgelegd, waarin staat dat verzoekster in het huis van haar dochter en referent zal verblijven. Verder voert verzoekster aan dat zij economische banden heeft met Irak, omdat zij daar een pensioen ontvangt vanwege het overlijden van haar echtgenoot en omdat zij een eigen huis bezit. Ook heeft zij sociale banden met Irak, omdat bijna alle familieleden van verzoekster in Irak wonen. Het gaat om de ouders van verzoekster, zes broers en zussen, twee zoons, twee dochters en kleinkinderen. Zij is nauw betrokken bij de opvoeding van haar kleinkinderen. Volgens verzoekster is haar tijdige terugkeer dan ook voldoende gewaarborgd.

Verweer

  1. De minister stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van spoedeisend belang. De spoedeisendheid in deze zaak is veroorzaakt aan de kant van verzoekster, omdat zij de aanvraag laat, namelijk op 30 juli 2025, ongeveer 2,5 maanden voor de uitgerekende datum, heeft ingediend, hetgeen eerder had gekund nu de garantstelling van 1 juni 2025 is.

Door de aanvraag onnodig laat in te dienen en daarbij geen rekening te houden met een mogelijke afwijzing heeft verzoekster de ontstane tijdsdruk zelf veroorzaakt. Verder doet afbreuk aan het spoedeisend belang dat verzoekster in de visumvragenlijst aangeeft ‘eventueel’ bij de bevalling te willen zijn, waaruit niet volgt dat er in grote mate belang wordt gehecht aan het doel van het verblijf. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat verzoekster geen stukken heeft overgelegd waaruit het doel en de omstandigheden van het verblijf volgen. Uit de zwangerschapsverklaring volgt niet dat de aanwezigheid van verzoekster van belang is bij de ondersteuning van haar dochter tijdens de zwangerschap en daarna. Ook zijn de economische en sociale banden niet aangetoond, waardoor redelijke twijfel bestaat of verzoekster tijdig zal terugkeren naar Irak. Tot slot stelt de minister dat uit hetgeen is overgelegd bij de aanvraagfase en in bezwaarfase niet volgt dat op voorhand reeds getwijfeld kan worden aan de juistheid van het bestreden besluit.

Oordeel voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter overweegt dat de verzochte voorziening een voorlopig karakter mist, omdat toewijzing ervan als uitkomst heeft dat verzoekster Nederland mag inreizen, wat in het kader van de visumprocedure ter beoordeling van de minister staat. Bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, komt aan de minister een ruime beoordelingsmarge toe.[2] Een dergelijk verzoek zal daarom alleen in uitzonderlijke gevallen voor toewijzing in aanmerking komen, namelijk in die gevallen, waarin de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van de minister bij de handhaving van die afwijzing zó onevenredig zijn, dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Voor een dergelijke vergaande beslissing is in principe alleen plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noodzaakt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.

7.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval het zwaarwegend spoedeisend belang is gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daar sprake van, omdat de dochter van verzoekster op 19 oktober 2025 is uitgerekend en verzoekster graag bij de bevalling en in de periode daarna aanwezig wil zijn. Wat er ook zij van het standpunt van de minister dat verzoekster de aanvraag eerder had kunnen indienen en de ontstane tijdsdruk zelf heeft veroorzaakt, dit neemt het zwaarwegend spoedeisend belang niet weg. Ook volgt de voorzieningenrechter niet het standpunt van de minister dat in de visumvragenlijst staat dat verzoekster ‘eventueel’ bij de bevalling wil zijn en dat dat afbreuk doet aan het spoedeisend belang. Nog los van de vraag of dat afbreuk zou doen aan het zwaarwegend spoedeisend belang, blijkt hetgeen de minister stelt niet uit de visumaanvraag, waarin staat dat verzoekster haar dochter en schoonzoon wil bezoeken en bij de bevalling van haar dochter aanwezig wil zijn. Daar gaat de voorzieningenrechter in dit geval van uit.

7.2. Ten aanzien van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf is een zwangerschapsverklaring van de dochter van verzoekster overgelegd en blijkt uit de visumaanvraag dat verzoekster bij de bevalling van haar dochter aanwezig wil zijn. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de minister zich niet in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond.

7.3. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt de minister een ruime beoordelingsruimte toe. Bij die beoordeling laat de minister zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister deugdelijk gemotiveerd en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een zodanig sterke sociale en economische binding van verzoekster met Irak dat ervan kan worden uitgegaan dat zij het grondgebied van de lidstaten tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, verlaat. De voorzieningenrechter volgt de minister in het standpunt dat verzoekster haar stelling dat zij een zorgplicht heeft voor haar kleinkinderen in Irak onvoldoende heeft onderbouwd, nu dit uit de overgelegde foto’s niet blijkt. Met betrekking tot de economische binding volgt de rechtbank de minister erin dat uit de registratie in het kadaster op naam van verzoeksters overleden echtgenoot niet volgt dat zij in bepaalde mate aan de woning gebonden is. Al met al heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor zowel de sociale als de economische binding onvoldoende onderbouwing aanwezig is. Hoewel de minister niet is ingegaan op het standpunt van eiseres dat zij wel sociale binding heeft met Irak omdat bijna alle familieleden van haar daar wonen en dat zij wel economische banden heeft met Irak, omdat zij daar een pensioen ontvangt vanwege het overlijden van haar echtgenoot, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze enkel niet onderbouwde stellingen van verzoekster in dit kader onvoldoende zijn voor het oordeel dat het primaire besluit evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat hoewel zij onder punt 7.2 heeft overwogen dat de minister zich onvoldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, is de voorzieningenrechter gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (over de economische en sociale binding) van oordeel dat niet is gebleken dat het primaire besluit evident onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

  1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Yeniay - Cenik, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Zie het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862.


Voetnoten

Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Zie het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862.