ECLI:NL:RBDHA:2025:18266 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.45186
[verzoeker], V-nummer: [nummer], verzoeker
(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann)
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van verzoeker om hangende het beroep met zaaknummer NL25.45185 een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep is gericht tegen het terugkeerbesluit (het bestreden besluit) van 20 augustus 2025 dat de minister aan verzoeker heeft opgelegd.
Totstandkoming van het bestreden besluit
-
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij valt onder de categorie derdelanders uit Oekraïne, die aanvankelijk in Nederland ook recht had op tijdelijke bescherming als bedoeld in de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB). Die facultatieve bescherming is door de minister per 4 maart 2024 beëindigd. De minister is daarna verder gegaan met de behandeling van de door verzoeker op 7 juli 2022 ingediende asielaanvraag. Deze aanvraag is door de minister in de verlengde asielprocedure bij besluit van 26 september 2024 afgewezen als ongegrond. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend dat hij in Nederland mag afwachten. Op dit beroep, geregistreerd onder nummer NL24.41487, is nog niet beslist.
-
Op 20 augustus 2025 heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Daarin is aan verzoeker medegedeeld dat hij, ondanks zijn lopende asielberoep, illegaal is in de zin van de Terugkeerrichtlijn, alsmede dat verzoeker de beslissing in zijn asielberoep in Nederland mag afwachten. Tevens is aan eiser medegedeeld dat het afwachten van die beslissing geen recht biedt op opvang en dat het recht om arbeid te verrichten afhankelijk is van verzoekers verblijfsaantekening.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
-
Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
-
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
-
De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan nu verzoeker, als gevolg van het bestreden besluit, zijn recht op opvang en verstrekkingen dreigt kwijt te raken per 2 oktober 2025.
-
Gelet op het spoedeisende karakter van de zaak, heeft de voorzieningenrechter op 25 september 2025 verzoeker verzocht om uiterlijk op vrijdag 26 september 2025 de gronden van het verzoek in te dienen. Aan de minister is verzocht om uiterlijk op maandag 29 september 2025 hierop te reageren. De voorzieningenrechter heeft partijen ook verzocht om in te gaan op de vraag of uit rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2019
[1] tevens voortvloeit dat ook in het geval van verzoeker - die het beroep in zijn asielzaak mag afwachten en op grond waarvan hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder h, van de Vw 2000 - alle gevolgen van het terugkeerbesluit moeten worden geschorst totdat op dat beroep is beslist, dus niet alleen voor zover die gevolgen betrekking hebben op de uitzetting, maar ook voor zover die gevolgen betrekking hebben op het recht op opvang en het recht om arbeid te verrichten. -
Verzoeker heeft op 26 september 2025 de gronden van het verzoek ingediend. Op 29 september 2025 heeft de minister hierop gereageerd.
-
Het verzoek om een voorlopige voorziening komt in aanmerking voor toewijzing gelet op het volgende.
-
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit uit rechtspraak van het Hof van Justitie
[2] en van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State[3] voort dat ten aanzien van verzoeker – die het beroep in zijn asielzaak in Nederland mag afwachten en op grond waarvan hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder h, van de Vw 2000 – alle gevolgen van het terugkeerbesluit moeten worden geschorst totdat op dat beroep is beslist, omdat anders geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte tegen de afwijzing van het asielverzoek. De minister heeft hieraan echter niet voldaan door in het terugkeerbesluit uitsluitend het rechtsgevolg van de vertrekplicht op te schorten totdat is beslist op verzoekers asielberoep. Ten aanzien van de overige rechtsgevolgen heeft de minister zich in het terugkeerbesluit op het standpunt gesteld dat het afwachten van de beslissing op het asielberoep geen recht biedt op opvang en dat het recht om arbeid te verrichten afhankelijk is van verzoekers verblijfsaantekening. Dit standpunt heeft de minister naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte ingenomen, gelet op voornoemde rechtspraak van het Hof van Justitie en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bovendien is de minister in zijn reactie van 29 september 2025 in het geheel niet ingegaan op de door de voorzieningenrechter in dit verband gestelde vraag, zodat in die reactie ook geen aanleiding kan worden gevonden voor een ander oordeel. Het is de voorzieningenrechter overigens ook niet duidelijk op welke wettelijke bepalingen verweerder zich baseert in het terugkeerbesluit, waar het gaat om het niet opschorten van de daarin genoemde rechtsgevolgen, zoals het recht op opvang, hangende het asielberoep van eiser. -
Nu reeds op grond van het vorenstaande aanleiding bestaat om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, behoeven de overige gronden van het verzoek geen nadere bespreking.
-
De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die verzoeker heeft moeten maken. Deze worden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
ECLI:NL:RVS:2019:1710
ECLI:EU:C:2018:465 en ECLI:EU:C:2018:544
ECLI:NL:RVS:2018:2828 en ECLI:NL:RVS:2019:1710