ECLI:NL:RBDHA:2025:18058 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39483
V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. M.C.M.E. Schijvenaars),
en
(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).
Procesverloop
Met het besluit van 16 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen verzoeker een terugkeerbesluit uitgevaardigd, met een vertrektermijn van vier weken.
Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld (NL25.37190). Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij zijn beroep in Nederland mag afwachten en de rechten behoudt die hij heeft op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb
Overwegingen
-
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet. Indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, kan de voorzieningenrechter daarbij op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb een mondelinge behandeling van het verzoek achterwege laten. De voorzieningenrechter ziet daarvoor in dit geval aanleiding en overweegt daartoe als volgt.
-
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij moet terugkeren naar Algerije. Daarbij verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling
[2] van 17 januari 2024[3] , waarin in algemene zin is geoordeeld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders uit Oekraïne van rechtswege eindigde op 4 maart 2024. De Afdeling heeft dit oordeel bij uitspraak van 23 april 2025[4] naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024 bevestigd. Verzoeker heeft de Algerijnse nationaliteit en behoort tot deze groep voormalig beschermden. -
Verzoeker voert aan dat hij er belang bij heeft om in afwachting van de uitkomst van zijn beroep gebruik te blijven maken van de gemeentelijke opvang en verstrekkingen en van de mogelijkheid om te werken. Hij verwijst naar een ordemaatregel zoals getroffen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 4 september 2025.
[5] -
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit. Daarnaast stelt hij dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Algerije, het risico loopt op een onmenselijke behandeling.
-
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit een voornemen heeft uitgebracht en dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om daarop een zienswijze te geven. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker ook nu niet concretiseert over welke feiten of omstandigheden hij wenst te worden gehoord. Voor zover verzoeker stelt te vrezen voor refoulement, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers asielaanvraag van 4 augustus 2022 met toepassing van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is afgewezen. Verzoeker heeft ook deze beroepsgrond niet voorzien van een feitelijke onderbouwing. Bij deze stand van zaken moet dan ook worden aangenomen dat het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond zal worden verklaard.
-
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoeker genoemde gevolgen van het bestreden besluit inherent zijn aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Verzoeker heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld waarom in weerwil daarvan een voorziening zou moeten worden getroffen.
-
De slotsom is daarom dat het verzoek als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2025 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Algemene wet bestuursrecht.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2024:32.
ECLI:NL:RVS:2025:1829.
ECLI:NL:RBDHA:2025:16536.