ECLI:NL:RBDHA:2024:7702 - Rechtbank Den Haag - 21 mei 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13797
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 28 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening hangende dit beroep,
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
5. Eiser betoogt allereerst dat de staatssecretaris het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De staatssecretaris is in het voornemen niet ingegaan op het verblijf en de verblijfsvergunningen die zijn broer en zusje in Nederland hebben (gekregen). De staatssecretaris is ook niet ingegaan op de nauwe band van eiser met zijn zusje. Deze feiten en omstandigheden zijn van belang voor de vraag of er sprake is van een bijzondere individuele omstandigheid waardoor een overdracht getuigt van onevenredige hardheid. Eiser heeft daardoor in de zienswijze niet op het standpunt van de staatssecretaris hierover kunnen reageren. Omdat eiser vindt dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), had de staatssecretaris hem alsnog in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze in te dienen.
5.1. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij in het voornemen uiteen heeft gezet dat en waarom Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat hij alle bezwaren die eiser naar voren heeft gebracht tijdens het aanmeldgehoor en in de zienswijze inhoudelijk heeft beoordeeld in de beschikking. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 16 of artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moeten nemen?
6. Eiser betoogt dat hij een heel nauwe, bijzondere en emotionele band heeft met zijn minderjarige zusje, waardoor zij al vóór het vertrek uit Turkije van hem afhankelijk was. Aan zijn zusje is een asielvergunning verleend. Het is voor haar (psychisch) welzijn en haar ontwikkeling van groot belang dat zij niet opnieuw van eiser wordt gescheiden.
Artikel 16 van de Dublinverordening
6.1. Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hij geen toepassing hoeft te geven aan artikel 16 van de Dublinverordening. Het staat vast dat de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn zusje niet voortkomt uit één van de gronden die in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening staan. Anders dan eiser stelt, is deze opsomming van gronden wel degelijk limitatief. Uit de bewoording van deze bepaling blijkt namelijk duidelijk dat de Uniewetgever de afhankelijkheid heeft beperkt tot de daarin vermelde gronden. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze gronden niet limitatief zouden zijn. Dat heeft eiser ook niet onderbouwd. De afhankelijkheid tussen eiser en zijn zusje is er voornamelijk in gelegen dat het zusje een jonge leeftijd heeft en een goede band heeft met eiser. In dat verband verwijst de staatssecretaris terecht naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit volgt dat enkel een jeugdige leeftijd niet leidt tot afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6.2. De staatssecretaris trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt.
6.2.1. De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd hoe hij de belangen van het minderjarige zusje van eiser heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of de overdracht van eiser aan Oostenrijk onevenredig hard zou zijn. Artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening vermeldt met welke factoren de staatssecretaris in het bijzonder rekening moet houden bij het vaststellen van het belang van het minderjarige kind. Het is niet gebleken dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris is in de eerste plaats in zijn geheel niet ingegaan op de mogelijkheden van het zusje van eiser tot gezinshereniging en op haar eigen standpunten. Alleen al daarom is de motivering onvoldoende. Verder is de staatssecretaris in het kader van de beoordeling van het welzijn en de sociale ontwikkeling van het zusje onvoldoende ingegaan op de door eiser overgelegde verklaring van de voogd van [naam]. Uit deze verklaring blijkt dat het, gelet op het welzijn en de ontwikkeling van zijn zusje, in haar belang is dat eiser bij haar verblijft. Het had daarom op de weg van de staatssecretaris gelegen om – in het kader van de belangenafweging – acht te slaan op deze verklaring. De enkele stelling van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat deze verklaring “onvoldoende” is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, volstaat daartoe niet. Voor zover de staatssecretaris stelt dat deze brief niet is onderbouwd met medische stukken van bijvoorbeeld een psycholoog, volgt de rechtbank de staatssecretaris niet. Los nog van de vraag of die stelling juist is, is daarmee niet gezegd dat aan de verklaring geen enkele waarde toekomt.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, omdat de staatssecretaris de belangen van het minderjarige zusje van eiser onvoldoende concreet heeft vastgesteld en betrokken en het aan de staatssecretaris is om dat alsnog te doen. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7.1. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
-
draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-
veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zaaknummer NL24.13798.
Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank ziet steun voor haar oordeel in de uitspraak ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
Zie het verslag van het aanmeldgehoor van 25 november 2023, p. 4.
Eiser wijst ter onderbouwing op de overgelegde verklaring van verklaring van de voogd van [naam] van zijn minderjarige zusje.
Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp Haarlem) 3 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8698 en Rb. Den Haag (zp Den Bosch) 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10025.
Eiser wijst ter onderbouwing op paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Eiser wijst op artikel 6 van de Dublinverordening.
ABRvS 9 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1364.
Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening.
Zie ook het Informatiebericht (IB) 2022/77.
De rechtbank ziet steun voor haar oordeel in de uitspraak Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1857.