ECLI:NL:RBDHA:2024:5834 - Rechtbank Den Haag - 21 april 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5532
[eiser] uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. D. 's-Gravendijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder
(gemachtigde: R.M. Vos).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Dit beroep is gericht tegen het bestreden besluit van 8 augustus 2022. In dat besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het invorderingsbesluit van 4 augustus 2021 ongegrond verklaard.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. Zijn gemachtigde heeft via een videoverbinding deelgenomen en zij stond hierbij telefonisch in contact met eiser. De gemachtigde van verweerder is op zitting verschenen, bijgestaan door mr. F. de Vogel en [naam] .
Waarover gaat deze zaak?
2. Eiser heeft een hoveniersbedrijf in Naaldwijk. De Omgevingsdienst Haaglanden heeft op 9 september 2020 een melding gehad over een lekkende vrachtwagen op zijn terrein. Bij een controle op 21 oktober 2020 heeft de dienst vastgesteld dat een vrachtwagen op het terrein van eiser olie heeft gelekt en dat dit een overtreding van de milieuwet- en regelgeving oplevert. Eiser is bij brief van 24 november 2020 gewaarschuwd, maar daar heeft hij niets mee gedaan. Op het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom van 17 februari 2021 heeft hij niet gereageerd. Op 23 maart 2021 heeft verweerder vervolgens een last onder dwangsom opgelegd. In dat besluit staat dat eiser op uiterlijk 18 mei 2021 moet voldoen aan het gestelde in artikel 2.1, lid 1 en lid 2, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer door een bodemonderzoek conform NEN 5740 te verrichten en dit gezamenlijk met een plan van aanpak ter beoordeling in te dienen. Per week dat hij niet voldoet aan de last wordt een dwangsom opgelegd van € 1.000,00. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is gesteld op €5.000,00. Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
3. Op 26 mei 2021 heeft verweerder in zijn systemen gecontroleerd of er een bodemonderzoek was ingeleverd bij de afdeling vergunningen. Dit was niet het geval. Verweerder heeft daarom de van rechtswege verbeurde dwangsom over de periode van 19 mei 2021 tot en met 25 mei 2021 bij eiser ingevorderd. Eiser is hiertegen in bezwaar gekomen, maar heeft daarbij geen gelijk gekregen.
4. Omdat hij het daarmee niet eens is, heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep slaagt niet. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Op zitting gemaakte afspraken
5. Op zitting hebben partijen afspraken gemaakt. Onderdeel van die afspraken was dat de rechtbank – die het onderzoek na afloop van de zitting heeft gesloten – wacht met het doen van een uitspraak, maar alsnog uitspraak zal doen op het beroep van eiser als dit niet voor 1 februari 2024 is ingetrokken. In reactie op een brief van eiser heeft de rechtbank partijen bij brief van 8 maart 2024 verzocht om spoedig met elkaar in contact te treden en medegedeeld dat zij tot 22 maart 2024 zal wachten met het doen van een uitspraak. De rechtbank heeft hierbij te kennen gegeven dat zij alsnog uitspraak zal doen wanneer zij voor die datum geen intrekking van het beroep van eiser heeft ontvangen. Omdat de rechtbank voor 22 maart 2024 geen intrekking heeft ontvangen, doet zij alsnog uitspraak.
Heeft verweerder de vervuiling voldoende aangetoond?
6. Eiser betoogt allereerst dat niet onomstotelijk is bewezen dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door zijn vrachtwagen en dat hij daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt. Hij bestrijdt niet zozeer dat zijn vrachtwagen olie heeft gelekt, maar vindt dat dit hem niet kan worden aangerekend omdat de grond al erg vervuild was. Eiser stelt zich – gezien ook de geschiedenis van het terrein – op het standpunt dat het op de weg van verweerder ligt om de vervuiling aan te tonen en niet op zijn weg om het tegendeel te bewijzen. Ook vindt hij dat er een onafhankelijk historisch onderzoek moet plaatsvinden, zodat de gevolgen van jarenlange verontreiniging door de vuilstort en een lekkende riolering in kaart worden gebracht.
6.1. In de last onder dwangsom is vastgesteld dat de vrachtwagen van eiser olie heeft gelekt, dat dit een verontreiniging oplevert of kan opleveren en dat eiser hiernaar onderzoek moet laten verrichten. Daartegen heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. Met deze beroepsgrond lijkt hij zich alsnog te richten tegen de last onder dwangsom.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking.
6.2. Dit betoog slaagt niet.
Is sprake van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
7. Eiser betoogt daarnaast dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van vooringenomenheid.
7.1. In het bestreden besluit is verweerder in voldoende mate ingegaan op de door eiser in zijn zienswijze aangedragen punten. Dat verweerder aan die punten niet het gewicht heeft toegekend dat eiser voorstaat, maakt niet dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat tussen de zienswijze van eiser en het invorderingsbesluit maar weinig tijd zou zijn verstreken, wat daar ook van zij, geeft ook geen reden om het bestreden besluit als onvoldoende gemotiveerd of onzorgvuldig te beoordelen. Ook wijst dit, anders dan wat eiser betoogt, niet op vooringenomenheid.
7.2. Dit betoog slaagt evenmin.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2001, ov. 3.1.
Zie eerder bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ov. 2.2, ECLI:NL:RVS:2019:466.