ECLI:NL:RBDHA:2024:4985 - Rechtbank Den Haag - 9 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-276
Zaaknummer: C/09/632028
Datum beschikking: 9 april 2024
Beschikking op het op 8 juli 2022 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker] ,
verzoeker, wonende te [woonplaats 1] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige: [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] , Costa Rica, advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verder te noemen “de IND”), zetelende te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door: [naam 0] .
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
-
het verzoekschrift;
-
de brief van 15 september 2022 van de IND;
-
de brief van 28 februari 2023, met bijlagen, van verzoeker;
-
de brief va n16 maart 2023, met bijlagen, van verzoeker;
-
de brief van 14 juni 2023, met bijlage, van de IND;
-
de brief van 5 september 2023, met bijlage, van verzoeker;
-
de brief van 6 oktober 2023 van de IND;
-
de instemmingsverklaring van 17 november 2023 van de moeder van de
[minderjarige] ;
- de conclusie van de officier van justitie van 22 januari 2024.
Op 12 maart 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat en [naam 0] namens de IND.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Feiten
Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie
Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] , Costa Rica, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.
Beoordeling
In geschil is of [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Verzoeker heeft [minderjarige] erkend en door middel van DNA-onderzoek aangetoond dat hij de biologische vader is van [minderjarige] . [minderjarige] heeft daarom op grond van artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) de Nederlandse nationaliteit verkregen.
De IND stelt zich op het standpunt dat uit de geboorteakte van [minderjarige] blijkt dat verzoeker haar op 2 juli 2008 heeft erkend. Dit wordt volgens de IND ondersteund door de uitspraak van de Costa Ricaanse rechtbank waarbij aan verzoeker toestemming tot erkenning is verleend van een kind van een gehuwde vrouw, terwijl de moeder ten tijde van die uitspraak niet langer gehuwd was en zij dit ten tijde van de geboorte van [minderjarige] nog wel was. De IND gaat er daarom van uit dat 2 juli 2008 de datum van de erkenning is. Op 2 juli 2008 was verzoeker gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [minderjarige] . Op grond van het destijds geldende Nederlandse recht was een erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man nietig (artikel 1:204 lid 1 aanhef en onder e van het Burgerlijk Wetboek (oud)). Niet aangetoond is dat er op dat moment sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] of dat er sprake was van een band die in voldoende mate gelijk te stellen was aan een huwelijk tussen verzoeker en de moeder van [minderjarige] , waardoor de erkenning niet nietig zou zijn. Bovendien had de erkenning op grond van de RWN zoals deze gold op 2 juli 2008 niet tot gevolg dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank zal eerst vaststellen op welke datum de erkenning heeft plaatsgevonden, nu dit gevolgen heeft voor de vraag welke versie van de RWN van toepassing is. Volgens Costa Ricaans recht geldt als vader van een kind de man die ten tijde van de conceptie gehuwd was (180 dagen) met de moeder of daarmee samenleefde (art. 79 jo. artikel 92 Familiewetboek (Código de Familia): “Fw”). Op de zitting heeft verzoeker verklaard dat op de oorspronkelijke geboorteakte van [minderjarige] als vader is vermeld [naam 2] , met wie de moeder toen nog was gehuwd. Deze oorspronkelijke akte is na de zitting door verzoeker overgelegd. Verzoeker heeft verklaard dat hij pas na de uitspraak van 10 februari 2016 van de Costa Ricaanse rechtbank als vader op de geboorteakte van [minderjarige] is vermeld. Nu deze verklaring van verzoeker wordt ondersteund door de overgelegde oorspronkelijke geboorteakte en de naar aanleiding van de Costa Ricaanse rechterlijke uitspraak gewijzigde geboorteakte, gaat de rechtbank ervan uit dat de erkenning pas op 10 februari 2016 rechtsgeldig is geworden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het Costa Ricaanse recht volgt dat de erkenning pas rechtskracht heeft nadat de ontkenning van het vaderschap van kracht is geworden (artikel 85 Fw). De omstandigheid dat op grond van de uitspraak van de rechtbank te Costa Rica van 10 februari 2016 als gegevens van de vader de naam van [naam 2] is vervangen door de naam van verzoeker, impliceert volgens de rechtbank dat met deze uitspraak de ontkenning van het vaderschap van [naam 2] van kracht is geworden.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de erkenning van [minderjarige] door verzoeker op 10 februari 2016 in Nederland kan worden erkend.
Artikel 10:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, van rechtswege in Nederland wordt erkend, tenzij sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 10:100 lid 1 BW jo 10:101 lid 2 BW.
Door verzoeker is de gelegaliseerde Costa Ricaanse geboorteakte van [minderjarige] overgelegd, waarop verzoeker als vader staat vermeld. De familierechtelijke betrekking die in deze akte is neergelegd, komt naar het oordeel van de rechtbank voor erkenning in aanmerking, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet. Daarbij komt het aan op de vraag of de erkenning van die familierechtelijke betrekking onverenigbaar is met de openbare orde.
De rechtbank is van oordeel dat van strijd met de openbare orde in dit geval geen sprake is. Immers, op 2 juli 2013 werd het huwelijk van verzoeker met mevrouw [naam 1] door echtscheiding ontbonden, zodat verzoeker niet gehuwd was op 10 februari 2016, de datum dat de erkenning rechtsgeldig is geworden. In zoverre kan de erkenning door de man van [minderjarige] worden erkend.
Daarnaast dient beoordeeld te worden of, op grond van artikel 10:95 lid 3 BW, naar Costa Ricaans recht is voldaan aan de vereisten die aan de toestemming van de moeder voor de erkenning worden gesteld. Naar Costa Ricaans recht dient de moeder expliciet toestemming voor de erkenning te geven. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de moeder heeft ingestemd met de erkenning door verzoeker van [minderjarige] . Van een schijnhandeling is niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de Costa Ricaanse erkenning door verzoeker van [minderjarige] op grond van artikel 10:101 BW kan worden erkend.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [minderjarige] als gevolg van deze erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Op 10 februari 2016 luidde artikel 4 lid 4 RWN: “Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van een jaar na de erkenning aantoont.”
Naar aanleiding van het verzoek van verzoeker aan de rechtbank te Costa Rica om rechterlijke toestemming tot erkenning van [minderjarige] , is op 5 november 2015 op last van de rechtbank te Costa Rica een DNA-onderzoek gedaan naar de biologische afstamming van [minderjarige] . Tijdens de gerechtelijke procedure is door DNA-onderzoek vastgesteld dat het voor 99.999% zeker is dat verzoeker de biologische vader is van [minderjarige] . Nu bij uitspraak van 10 februari 2016 door de rechtbank te Costa Rica een gerechtelijke machtiging is verleend aan verzoeker tot erkenning van [minderjarige] , op basis van het DNA-bewijs, is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van artikel 4 lid 4 RWN dat het biologisch ouderschap bij of binnen een jaar na de erkenning wordt aangetoond.
Dit leidt tot de conclusie dat [minderjarige] door de erkenning door verzoeker, rechtsgeldig geworden op 10 februari 2016, op deze datum het Nederlanderschap heeft verkregen.
De aard van de zaak verzet zich tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
stelt vast dat [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] , Costa Rica, sinds 10 februari 2016 de Nederlandse nationaliteit bezit;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.