Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:3393 - Rechtbank Den Haag - 13 maart 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:339313 maart 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL23.8120 V

[opposante], v-nummer: [nummer], opposante

(gemachtigde: mr. I. Özkara),

tegen de uitspraak van 24 juli 2023 tussen

opposant

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, geopposeerde

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. Opposante heeft tegen de beslissing van de staatssecretaris van 13 maart 2023 beroep ingesteld.

1.1. Bij uitspraak van 24 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond verklaard.

1.2. Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.

2. De rechtbank heeft het verzet, samen met de zaak NL23.38917, op 1 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Opposante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet op de zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank stelt voorop dat verzet uitsluitend de vraag betreft of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van het beroep. Dit betekent dat de beoordeling in dit geval beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante te horen op zitting. Dat mag de rechtbank alleen doen als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Als dat het geval is, dient de verzetzaak gegrond te worden verklaard, zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.[1] Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.

4. Opposante heeft in beroep betoogd dat het bezwaarschrift wel op tijd is ingediend, omdat het besluit van 30 juni 2022 tot intrekking van haar verblijfsvergunning op onjuiste wijze is bekendgemaakt. Dit besluit had namelijk aan de gemachtigde van opposante bekend moeten worden gemaakt. Het was immers bij de staatssecretaris bekend dat opposante ook in de mvv-aanvraagprocedure door gemachtigde werd bijgestaan. Verder is het besluit niet per aangetekende post naar opposante verzonden.

5. In de uitspraak van 24 juli 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat opposante met het indienen van het bezwaar ruim een half jaar later het bezwaar buiten de wettelijke termijn heeft ingediend. Uit de door de staatssecretaris overgelegde verzendadministratie blijkt dat het besluit van 30 juni 2022 de status ‘Bericht verwerkt’ heeft gekregen en op 1 juli 2022 is verzonden. Ook oordeelt de rechtbank in die uitspraak dat het besluit correct is geadresseerd. Een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning wordt bekendgemaakt door deze aan het laatst bekende adres van de vreemdeling in Nederland te sturen.[2] Niet in geschil is dat dit hetzelfde adres is als staat vermeld op het besluit. Daarbij valt niet in te zien waarom de staatssecretaris het besluit (tevens) aan de gemachtigde van opposante had moeten toezenden. Uit de omstandigheid dat opposante in een andere procedure een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had, kan namelijk zonder daartoe strekkende mededeling van opposante of haar gemachtigde niet worden afgeleid dat zij in deze procedure dezelfde gemachtigde heeft.

6. De rechtbank constateert dat opposante in verzet nieuwe gronden aanvoert. Volgens opposante heeft de rechtbank onterecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 30 juni 2022 correct heeft bekendgemaakt en dat daardoor het bezwaarschrift te laat is ingediend. De staatssecretaris heeft namelijk het besluit naar een adres gestuurd waarvan op voorhand duidelijk was dat opposante daar niet verbleef, de staatssecretaris was namelijk overgegaan tot intrekking omdat opposante niet meer ingeschreven zou staan op dat adres. Hierbij wijst opposante op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam.[3] Verder verwijst opposante naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2011. Volgens opposante voldoet de wijze van bekendmaking daardoor niet aan artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wijst opposante op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 december 2007.[4] Verder is artikel 3.104, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ook van toepassing op de situatie van opposante, omdat haar verblijfsvergunning is gewijzigd en zij in het buitenland verbleef, aldus eiseres.

7. De rechtbank ziet in wat opposante in verzet heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 24 juli 2023. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 30 juni 2022 op juiste wijze is bekendgemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat het laatst bekende adres van opposante overeenkomt met het adres zoals vermeld op dat besluit. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat toezending van een besluit naar het laatst bekende adres van de vreemdeling kan worden gezien als een geschikte wijze van bekendmaking.[5] Bekendmaking van het besluit had gekund door middel van publicatie in de Staatscourant, maar dit hoeft niet aangezien de bekendmaking heeft plaatsgevonden door toezending van het besluit naar het laatst bekende adres en dat op zichzelf gelet op de hiervoor genoemde Afdelingsjurisprudentie een geschikte wijze van bekendmaking is. Dat de staatssecretaris volgens opposante wist dat zij niet op dit adres verbleef, doet hier niet aan af. Uit vaste rechtspraak volgt namelijk dat de manier waarop het besluit aan opposante bekend is gemaakt daarvoor geschikt is. Het betoog van opposante dat het besluit bekend gemaakt had moeten worden bij terugkomst in Nederland[6] slaagt ook niet. Artikel 3.104, vierde lid, van het Vb 2000 is namelijk van toepassing bij een ambtshalve verlening of wijziging van de verblijfsvergunning, niet bij een intrekking daarvan. In het geval van opposante is de verblijfsvergunning ingetrokken. Het besluit is dus op de juiste wijze bekend gemaakt door toezending naar haar laatst bekende adres.[7] Verder heeft opposante verwezen naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, echter heeft zij hierbij geen vindplaatsen genoemd. De uitspraak van 1 december 2011 heeft de rechtbank niet kunnen vinden en kan zij daarom ook niet betrekken. De andere uitspraak, van 26 mei 2006, heeft de rechtbank wel kunnen vinden. Het beroep hierop slaagt echter niet, omdat in die zaak wel degelijk een ander adres van de vreemdeling bekend was bij de staatssecretaris en dit is bij eiseres niet het geval. Ook bij de genoemde uitspraak van de Afdeling heeft opposante geen vindplaats genoemd, maar deze heeft de rechtbank wel kunnen vinden.[8] De verwijzing naar deze uitspraak doet niet aan bovenstaand oordeel af. In de uitspraak heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat bekendmaking via de Staatscourant een geschikte wijze van bekendmaking is, maar hieruit valt niet af te leiden dat dit ook de wijze is die in het geval van opposante gebruikt had moeten worden. Het besluit is namelijk aan haar laatst bekende adres verstuurd en dit is al een geschikte wijze van bekendmaking. De argumenten van opposante doen geen twijfel ontstaan over de uitkomst van de zaak. Ook oordeelt de rechtbank dat een zitting in deze zaak de uitkomst niet anders zou hebben gemaakt.

Conclusie en gevolgen

8. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 14 juli 2023 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

ABRvS 24 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:227.

Dat staat in artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).

26 mei 2006, AWB 06/24105.

ABRvS 4 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9995.

ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:936.

Dit zou volgen uit artikel 3.104, vierde lid, van het Vb 2000.

Dit volgt uit artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000.

De rechtbank gaat uit van deze uitspraak: ABRvS 4 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9995.


Voetnoten

ABRvS 24 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:227.

Dat staat in artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).

26 mei 2006, AWB 06/24105.

ABRvS 4 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9995.

ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:936.

Dit zou volgen uit artikel 3.104, vierde lid, van het Vb 2000.

Dit volgt uit artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000.

De rechtbank gaat uit van deze uitspraak: ABRvS 4 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9995.