ECLI:NL:RBDHA:2024:12099 - Rechtbank Den Haag - 18 juli 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39738
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. A.C. Pool)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 11 maart 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 december 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser (opnieuw) ongegrond verklaard.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. Het beroep is gegrond*.* Het bestreden besluit komt naar het oordeel van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking. Aan de hand van de beroepsgronden van eiser legt de rechtbank hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoe is het bestreden besluit tot stand gekomen?
3. Bij in rechte vaststaand besluit van 10 oktober 2019 is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
4. Op 18 februari 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend om uitstel van vertrek om medische redenen. Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de minister deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de inhoud van het advies dat het Bureau Medische Advisering (BMA) op 10 maart 2021 op verzoek van de minister heeft uitgebracht over de medische problematiek van eiser. Bij besluit van 20 april 2021 heeft de minister het bezwaar dat eiser tegen het besluit van 11 maart 2021 heeft gemaakt, ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 26 februari 2022 gegrond verklaard.
5. Op 17 maart 2023 heeft het BMA op verzoek van de minister een nieuw medisch advies over eiser uitgebracht. Uit dit advies volgt dat bij eiser sprake is van een chronische actieve hepatitis B-infectie, waarvoor eiser medicamenteus behandeld wordt om schade aan de lever te voorkomen. Eiser heeft geen lichamelijke klachten of bijwerkingen van deze medicatie. Daarnaast is bij eiser sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Er is langdurig sprake van nachtmerries, herbelevingen, slaapproblemen, verminderde interesses, terugtrekken en klachten van vermoeidheid en hoofdpijn. Met momenten is sprake van suïcidale gedachten die met name samenhangen met het verleden. Voor zover uit beschikbare medische informatie bekend, is nooit sprake geweest van belangrijke crisissituaties, zoals een gedocumenteerd tentamen suïcide, psychotische decompensatie of een al dan niet gedwongen klinische opname. Dankzij gespecialiseerde traumabehandeling zijn de PTSS-klachten bij eiser afgenomen, maar niet volledig verdwenen. De diagnose PTSS is dan ook nog altijd actueel. De negatieve verblijfsstatus van eiser, en daarmee de onzekere toekomst, vormen hierin een belangrijke luxerende en instandhoudende factor. Voor de hepatitis B-infectie staat eiser onder actieve behandeling van de MDL
5.1. Op 14 april 2023 heeft eiser op dit advies gereageerd. In zijn reactie voert hij grosso modo hetzelfde aan als in beroep.
5.2. Naar aanleiding van het BMA-advies van 17 maart 2023 en gewijzigd beleid, heeft de minister het BMA de aanvullende vraag voorgelegd of gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden. Daarop heeft het BMA op 1 augustus 2023 – onder verwijzing naar de conclusies in het advies van 17 maart 2023 – geantwoord dat bij het uitblijven van de behandeling voor de hepatitis B-infectie en de PTSS, geen medische noodsituatie binnen de genoemde indicatieve termijn wordt verwacht.
6. Eiser is over zijn bezwaar gehoord. Eiser wijst in dat verband op artikel 8 van het EVRM in het kader van opgebouwd privéleven en op de omstandigheid dat bij het eerder opgelegde terugkeerbesluit ten onrechte geen rekening is gehouden met het arrest TQ van het Hof van Justitie.
Wat staat er in het bestreden besluit?
7. Bij het bestreden besluit verklaart de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 maart 2021 wederom ongegrond. Onder verwijzing naar de conclusies in het BMA-advies van 17 maart 2023, en het aanvullende advies van 1 augustus 2023, stelt de minister zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Daarbij neemt de minister het standpunt in dat dit BMA-advies een deskundigenadvies is waarvan hij mag uitgaan en dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit advies. Het BMA-advies kan daarom aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Dat betekent dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek om medische redenen. Het uitblijven van de behandeling die eiser voor zijn medische klachten ontvangt leidt immers niet tot een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden en eiser kan onder voorwaarden reizen. Verder leidt uitzetting van eiser niet tot schending van het recht op bescherming van privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en staat het eerder opgelegde terugkeerbesluit in rechte vast, aldus de minister.
Hoe luidt het toetsingskader voor aanvragen om uitstel van vertrek op medische gronden?
8. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen. Volgens het beleid, dat is neergelegd in paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie en als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is of als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
9. Omdat de beoordeling of iemand medisch niet in staat is om te reizen of sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, medische kennis vereist, vraagt de minister bij een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 advies aan (de artsen van) het BMA. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de minister, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan moet vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Dit volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Als aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
Heeft de minister voldaan aan zijn vergewisplicht?
10. Eiser betoogt dat het BMA-advies niet inzichtelijk en niet concludent is en dat de minister niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Dit argument ziet zowel op de conclusie van het BMA dat het uitblijven van behandeling voor de chronische hepatitis B-infectie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden geen gevolgen zal hebben, als op de conclusie over de gevolgen op korte termijn van het uitblijven van behandeling voor de psychische problematiek van eiser. Eiser voert in dit verband aan dat de conclusie dat bij chronische hepatitis B bij 15-20% van de mensen na 5 tot 25 jaar levercirrose en/of een vorm van leverkanker (1 op de 1000 dragers per jaar) ontstaat, enkel een gevolg op de lange termijn betreft dat voor de beoordeling van de aanvraag niet relevant is, niet inzichtelijk genoeg is. Het is namelijk onduidelijk waar in die periode van 5 tot 25 jaar eiser zich bevindt. De diagnose chronische hepatitis B-infectie is immers al lang geleden gesteld. Dat betekent dat niet valt uit te sluiten dat de genoemde gevolgen zich bij eiser binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden voordoen. Daarnaar heeft de minister ten onrechte geen navraag gedaan bij het BMA. Eiser wijst er daarbij op dat, omdat het gaat om verlittekening van de lever, wellicht te onderzoeken valt of, en in welke mate, dit risico zich bij eiser voordoet. Uit informatie van het RIVM
10.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit het BMA-advies volgt dat bij stopzetten van behandeling van de hepatitis B-infectie beperkte (15-20%) kans bestaat op het ontstaan van levercirrose na 5 tot 25 jaar en een minimale kans (0,1%) op een vorm van leverkanker. Dat de diagnose chronische hepatitis B bij eiser al langere tijd geleden is gesteld, doet niet ter zake omdat het uitgangspunt voor het ontstaan van levercirrose het moment is dat behandeling uitblijft, niet het moment van diagnose. Daarmee zijn de beschreven gevolgen, gevolgen voor de lange termijn. In het advies van 17 maart 2023 is de beoordeling van de gevolgen van het uitblijven van behandeling voor de hepatitis B-infectie voor de korte termijn, voldoende inzichtelijk gemaakt. Bij aanvullend advies van 1 augustus 2023 heeft het BMA desgevraagd bevestigd dat bij het uitblijven van behandeling bij eiser geen medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht. In het advies is expliciet ingegaan op de specifieke situatie van eiser en de gevolgen van het stopzetten van behandeling in zijn individuele geval. Daarmee zijn de individuele omstandigheden van eiser kenbaar bij het advies betrokken. De minister verwijst ook naar paragraaf 3.1.3 van het Protocol BMA 2023
10.2. De beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit en het verhandelde op de zitting (impliciet) blijkt dat de minister zich er voorafgaand aan het nemen van dat besluit van heeft vergewist dat het BMA-advies inzichtelijk en concludent is. Het BMA heeft in het advies van 17 maart 2023 (onder 2b) uiteengezet welke behandeling eiser voor zijn chronische hepatitis B-infectie ondergaat. Gesteld noch gebleken is dat die uiteenzetting niet juist is. Op de vraag “Kunt u aangeven wat in de huidige situatie de te verwachten medische gevolgen zullen zijn bij uitblijven van de onder 2b. genoemde behandeling?” antwoordt het BMA (onder 3): “Bij chronische actieve hepatitis B ontstaat bij 15-20% van de mensen na 5 tot 25 jaar levercirrose (schade aan de lever met verminderde leverfunctie) en/of een vorm van leverkanker (dit betreft een kleine kans van 1 op de 1000 hepatitis B dragers per jaar). Dit zijn de gevolgen op de lange termijn. Op korte termijn zijn geen effecten van uitblijven van behandeling te verwachten (de behandelaar geeft ook aan dat betrokkene niet altijd even trouw zijn medicatie gebruikt).” De rechtbank is van oordeel dat ongeacht of de bedoelde termijn van 5 tot 25 jaar gaat lopen vanaf het moment van het stellen van de diagnose of het moment dat behandeling uitblijft, de conclusie van het BMA zo moet worden gelezen dat het niet de verwachting is dat levercirrose en/of een vorm van leverkanker zich bij eiser binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal voordoen. Het BMA geeft duidelijk aan dat het genoemde de mogelijke gevolgen zijn op de lange termijn en dat op de korte termijn bij eiser geen effecten van het uitblijven van behandeling te verwachten zijn. Hierbij betrekt de rechtbank dat uit het BMA-advies van 17 maart 2023 (onder 1b) volgt dat eiser voor de chronische hepatitis B-infectie medicamenteus wordt behandeld om schade aan de lever te voorkomen. Daaruit leidt de rechtbank af dat op dit moment nog geen schade aan de lever is opgetreden. Er staat namelijk niet dat de medicatie tot doel heeft verdere schade aan de lever te voorkomen. Ook valt in dat antwoord te lezen dat eiser geen lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van de chronische hepatitis B-infectie. Er mag vanuit worden gegaan dat een BMA-arts bij de beoordeling niet alleen de informatie van behandelaars betrekt bij zijn beoordeling maar ook zijn professionele kennis – zoals de informatie die staat genoemd op de RIVM-website – over bepaalde ziektebeelden, bijbehorende klachten en gevolgen in het geval behandeling uitblijft. De inzichtelijkheid van een BMA-advies gaat niet zo ver dat een arts alle informatie die hij uit eigen kennis en ervaring heeft, expliciet moet benoemen. Bij het voorgaande komt nog dat eiser op de zitting heeft erkend dat de door hem geschetste mogelijke gevolgen van het uitblijven van behandeling voor de chronische hepatitis B-infectie voor zijn fysieke gesteldheid, de symptomen zijn die horen bij een acute hepatitis B-infectie en dat deze niet zien op de mogelijke gevolgen van het stopzetten van behandeling voor een chronische hepatitis B-infectie. Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de conclusie van het BMA over de te verwachten gevolgen van het uitblijven van behandeling voor de chronische hepatitis B-infectie voor wat betreft het optreden van levercirrose en/of leverkanker, onvoldoende inzichtelijk is. Die conclusie is ook niet onbegrijpelijk. De minister heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om zich hierover bij het BMA nader te laten informeren. Het is aan eiser om, als hij betwist dat de conclusie van het BMA op dit punt juist is, dat nader te onderbouwen. Dat heeft eiser niet gedaan. Het blijft bij (veronder)stellingen van de zijde van eiser. In dat geval moet het ervoor worden gehouden dat bij eiser nog geen schade aan zijn lever is opgetreden en er geen tekenen zijn voor het risico dat levercirrose en/of leverkanker zich bij eiser op korte termijn zullen openbaren. Dat betekent ook dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en/of volledigheid van dit onderdeel van het BMA-advies heeft aangedragen. Van schending van de vergewisplicht is geen sprake.
10.3. Dat in het BMA-advies niet expliciet is ingegaan op een eventuele wisselwerking tussen psychische en fysieke klachten, maakt ook niet dat van een inzichtelijk advies geen sprake is. Daarvoor is het volgende van belang. De rechtbank stelt voorop dat zij het moet doen met de weergave van de medische informatie zoals die is opgenomen in het BMA-advies van 17 maart 2023. Zij beschikt namelijk niet over de stukken van de behandelaars van eiser die daaraan ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank gaat uit van de juistheid en compleetheid van die informatie. Er is namelijk gesteld noch gebleken dat de beschrijving van de lichamelijke en psychische klachten van eiser onjuist is of niet overeenstemt met de informatie van de behandelaars van eiser die aan de totstandkoming van dit advies ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank stelt vast dat uit het BMA-advies van 17 maart 2023 volgt dat bij eiser geen sprake is van lichamelijke klachten. Ook blijkt uit dit advies niet dat de fysieke gesteldheid van eiser van invloed is of kan zijn op zijn psychische situatie of omgekeerd. Dat betekent ook dat, hoewel in zijn algemeenheid best voorstelbaar is dat er een wisselwerking kan zijn tussen de fysieke en psychische gesteldheid van iemand, uit informatie van de behandelaars van eiser niet volgt dat daar in zijn geval sprake van is. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat het BMA, in het kader van de vraag of bij het uitblijven van behandeling voor de psychische klachten van eiser op korte termijn een medische noodsituatie wordt verwacht, uitdrukkelijk had moeten ingaan op de mogelijke gevolgen van eisers fysieke gesteldheid op zijn psychische gesteldheid.
10.4. Verder stelt de rechtbank vast dat uit het BMA-advies van 17 maart 2023 volgt dat de BMA-arts bij de beoordeling de (voorgeschiedenis van de) psychische gesteldheid van eiser heeft betrokken. In het BMA-advies is onderkend dat het qua psychische gesteldheid op en af gaat met eiser, dat bij het uitblijven van behandeling van de PTSS en tijdens de reis een toename van psychische klachten te verwachten is en dat zich eerder een situatie heeft voorgedaan waarin klachten zijn toegenomen. Hoewel het in zijn algemeenheid zeker niet is uitgesloten dat het uitblijven van behandeling voor psychische problematiek, zoals een PTSS, kan leiden tot het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn, blijkt uit het BMA-advies voldoende inzichtelijk waarom die situatie zich bij eiser niet wordt verwacht. Die conclusie is ook concludent. Zo heeft het BMA er waarde aan gehecht dat zich, ondanks suïcidale gedachtes van eiser en eerder uitblijven van behandeling, nooit een belangrijke crisissituatie heeft voorgedaan. Dit heeft eiser ook niet weersproken. Het BMA heeft daarnaast waarde gehecht aan het feit dat eiser in de loop van de tijd en tijdens zijn behandeling copingmechanismes heeft aangeleerd waardoor de kans op zo’n crisis is afgenomen en dat zijn PTSS-klachten zijn afgenomen. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot twijfel aan de juistheid en/of volledigheid van het BMA-advies van 17 maart 2023 op dit punt, bijvoorbeeld middels informatie van een behandelaar. Om die reden hoefde de minister, in het kader van zijn vergewisplicht, hierover geen verdere navraag te doen.
10.5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het BMA-advies van 17 maart 2023 inzichtelijk en concludent is, zowel voor wat betreft de gevolgen voor eiser binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden van het uitblijven van behandeling voor de chronische hepatitis B-infectie als voor het uitblijven van behandeling voor zijn psychische problematiek, namelijk dat binnen die termijn geen medische noodsituatie te verwachten is. Er bestaat geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Eiser kan dan ook geen geslaagd beroep doen op het door hem genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Savran.
Heeft de minister een deugdelijke belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM verricht? 11. De minister stelt zich op het standpunt dat hoewel eiser in Nederland privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd, uitzetting van eiser geen schending van het recht op bescherming van dit privéleven oplevert. Het belang van eiser om privéleven in Nederland te hebben weegt namelijk niet op tegen het belang van de Nederlandse staat dat alleen vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen, rechtmatig verblijf in Nederland krijgen. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de banden van eiser met Nederland in de vijf jaar dat hij hier verblijft, sterker zijn dan de banden met zijn land van herkomst. Verder is relevant dat het uitblijven van medische behandeling niet tot een medische noodsituatie zal leiden, zodat eiser niet voor medische behandeling gebonden is aan Nederland. Ook kan eiser in Nederland aangegane sociale banden op afstand onderhouden.
11.1. Eiser betoogt dat de besluitvorming voor wat betreft de beoordeling aan artikel 8 van het EVRM tekortschiet omdat de minister een te beperkte belangenafweging heeft verricht. Zo heeft de minister onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het gegeven dat eiser op minderjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en inmiddels een groot gedeelte van zijn leven in Nederland heeft verbleven, is meegewogen in de belangenafweging. Bovendien is voor de medische aspecten ten onrechte alleen gekeken naar het gegeven dat volgens de minister bij terugkeer geen sprake zal zijn van het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn, terwijl hierbij ook relevant is dat eiser wel degelijk te kampen heeft met medische klachten en hij inmiddels langdurig onder behandeling staat in Nederland. Deze omstandigheden zijn ten onrechte niet (in het voordeel van eiser) betrokken bij de belangenafweging. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat bij het eerder opgelegde terugkeerbesluit ten onrechte geen rekening is gehouden met het arrest TQ. Het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
11.2. Deze beroepsgrond slaagt vanwege het volgende.
11.2.1. Op de zitting heeft de minister verklaard dat in het kader van de vraag of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend moet worden, (ambtshalve) een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. De rechtbank stelt vast dat de minister aanneemt dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Dat betekent dat er een afweging moet plaatsvinden van het belang van de Nederlandse staat afgezet tegen het belang van eiser om zijn privéleven in Nederland uit te (mogen blijven) oefenen. De rechtbank moet bij een belangenafweging zoals hier aan de orde beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden bij die afweging betrekt en, als dit het geval is, of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat die afweging resulteert in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
11.2.2. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken. In dat verband is allereerst van belang dat de minister in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar de feiten en omstandigheden die in dit geval relevant zijn en bij de belangenafweging moeten worden betrokken, bijvoorbeeld tijdens de hoorzitting die is gehouden. Ook zijn er een aantal feiten en omstandigheden waarvan de minister op de hoogte was en die hij ten onrechte niet kenbaar bij de belangenafweging betrekt. Het gaat bijvoorbeeld over de minderjarigheid van eiser bij binnenkomst en het (al langere tijd) ondergaan door eiser van medische behandeling in Nederland. Dat eiser feitelijk al langere tijd vrij intensief wordt behandeld in Nederland voor zijn problematiek, staat los van de vraag of het uitblijven van behandeling bij terugkeer naar het land van herkomst op korte termijn zal leiden tot een medische noodsituatie. Verder is de conclusie, dat niet is gebleken dat eisers banden met Nederland sterker zijn dan de banden met zijn land van herkomst, in het geheel niet onderbouwd. Er valt ook niet in te zien hoe de minister tot die conclusie kan komen nu de minister eiser niet heeft gevraagd zijn banden met Nederland uiteen te zetten en ook niet heeft uitgevraagd welke banden eiser (nog) met Guinee heeft.
11.2.3. Uit het voorgaande volgt dat de minister in ieder geval niet alle (al bekend zijnde) relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrekt en ook onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag welke relevante feiten en omstandigheden er in dit verband in het geval van eiser zijn. Dat betekent noodzakelijkerwijs dat er geen deugdelijke belangenafweging kan zijn verricht. De belangenafweging die de minister wel maakt, is bovendien niet inzichtelijk genoeg.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond. Gelet op wat in 11.2 – 11.2.3 is geoordeeld, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Dit besluit kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. De reden daarvoor is dat het aan de minister is om, na zorgvuldig onderzoek en met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, (opnieuw) een deugdelijke belangenafweging te maken. Er zijn daarom verschillende uitkomsten van de zaak mogelijk. De rechtbank kan daarom niet zelf in de zaak voorzien en het toepassen van een bestuurlijke lus is niet efficiënt of doelmatig. De minister zal binnen 12 weken een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12.1. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser in de beroepsprocedure. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en is verschenen op de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Rb Den Haag (zp. Arnhem), 13 januari 2021, NL19.26098 (niet gepubliceerd) en ABRvS 4 februari 2021, zaaknummer 202100559/1/V1 en 202100559/2/V1.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 februari 2022, zaaknummer NL21.6473 (niet gepubliceerd).
Maag-Darm-Leverziekten.
Narratieve Exposure Therapie.
Eye Movement Desensitization and Reprocessing.
HvJ EU 14 januari 2021, TQ t. Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2021:9.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu; [website].
Protocol Bureau Medische Advisering (BMA): Team Beoordeling en Medisch Advies (versie 2023).
EHRM 7 december 2021, Savran t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207.
ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187 en ABRvS 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:425.
ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187 en ABRvS 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:340.