ECLI:NL:RBDHA:2024:10782 - Rechtbank Den Haag - 10 juli 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/3467
[naam] , eiseres
V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister (gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van een EU
1.1. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiseres de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (AWB 23/3468) te treffen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Britse nationaliteit. Zij heeft zich op 2 september 2020 ingeschreven in de BRP
2.1. Eiseres heeft op 26 april 2021 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsdocument op grond van artikel 18 en 19 van het Terugtrekkingsakkoord, zoals uitgewerkt in paragraaf B13 van de Vc.
2.2. Met het besluit van 22 februari 2022 heeft de minister de aanvraag van eiseres afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 18 maart 2022 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juli 2022 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Dat besluit heeft de minister bij brief van 10 november 2022 ingetrokken. Eiseres is daarna op 17 januari 2023 gehoord. Vervolgens heeft de minister het bestreden besluit genomen dat in de inleiding is vermeld.
Het bestreden besluit
2.3. Aan het bestreden besluit, waarbij het besluit van 22 februari 2022 is gehandhaafd, heeft de minister -samengevat- het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf als Unieburger op grond van artikel 8.12 van het Vb
Het standpunt van eiseres 3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit van de minister. Wat zij daartoe in de gronden van beroep aanvoert zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, bespreken.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor de verlening van een EU-verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat de minister op één punt het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd (zie rechtsoverweging 7.1). Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Hierna legt de rechtbank dit uit.
Rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12 van het Vb
5. Eiseres betoogt dat zij op 31 december 2020 rechtmatig in Nederland verbleef bij haar partner en dat zij op dat moment op zoek was naar werk. Zij mocht gedurende de vrije inreistermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn in Nederland verblijven om werk te zoeken. Pas na de redelijke termijn van zes maanden mag worden verlangd dat de werkzoekende aantoont dat hij een reële kans maakt op een aanstelling. Volgens eiseres is de minister hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
5.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen beslissen dat eiseres geen rechten aan het Terugtrekkingsakkoord kan ontlenen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan op 31 december 2020 (het einde van de overgangsperiode). Hierbij is van belang dat het Terugtrekkingsakkoord van toepassing is op VK-burgers die op grond van het recht van de Unie voor het einde van de overgangsperiode in een lidstaat hun recht op verblijf hebben uitgeoefend en ook daarna hun verblijf voortzetten.
5.2. Het beroep van eiseres op het arrest Antonissen slaagt niet, alleen al omdat dat arrest in dit geval niet van toepassing is. Daartoe overweegt de rechtbank dat om onder de reikwijdte van dat arrest te vallen, het nodig is dat eiseres werkzoekende is als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Zoals in 5.1 reeds is overwogen, is niet gebleken dat eiseres op de peildatum van 31 december 2020 als werkzoekende rechtmatig verblijf heeft gehad. Dat eiseres, naar zij stelt, na 31 december 2020 nog op zoek was naar werk en een kans op reële en daadwerkelijke arbeid had, maakt dit niet anders. De minister mocht bij de beoordeling van de aanvraag uitgaan van het einde van de overgangsperiode, in dit geval 31 december 2020. Anders dan eiseres betoogt, was de minister niet gehouden om ruimhartiger om te gaan met de peildatum van 31 december 2020. Hij hoefde dan ook geen rekening te houden met wat zich na die datum heeft voorgedaan.
De belangenafweging 6. Eiseres betoogt dat de minister geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht, omdat hij ten onrechte niet alle belangen heeft meegewogen. Zij stelt hiertoe dat het niet meewegen van de medische omstandigheden van haar partner in strijd is met het EU-recht.
6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit een zorgvuldige en deugdelijke belangenafweging heeft verricht. De minister heeft daarbij de persoonlijke omstandigheden van eiseres – zoals de duur van haar verblijf in Nederland, haar banden met het VK, haar gezinssituatie, haar leeftijd, haar medische situatie en haar beroep op sociale voorzieningen, de mate van integratie in Nederland – kenbaar in zijn belangenafweging betrokken. Hij heeft in het bestreden besluit voldoende overtuigend gemotiveerd waarom deze omstandigheden in het nadeel van eiseres uitvallen. De rechtbank volgt dit. Wat eiseres daarover in beroep -en op de zitting- naar voren heeft gebracht heeft gebracht, maakt niet dat de belangafweging door de minister niet juist is geweest.
Artikel 8 van het EVRM 7. Eiseres betoogt dat de minister ambtshalve had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM.
7.1. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Afdeling
Overschrijding van de redelijke termijn 8. Eiseres heeft op de zitting verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Zij stelt hiertoe dat de behandeling van het bezwaar en de beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
8.1. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan – hier de minister – en de bestuursrechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling
8.2. In de zaak van eiseres geldt het volgende. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is het bezwaarschrift door de minister ontvangen op 18 maart 2022. De redelijke termijn eindigde dus op 18 maart 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, 11 juli 2024, is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiseres recht op schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn die aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt betaald door de Staat der Nederlanden.
Conclusie en gevolgen
9. Uit overweging 7.1 volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De minister moet namelijk beoordelen of een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft voor een ander besluit, waarbij eiseres mogelijk nog wordt gehoord. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en de minister opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hiervoor acht weken na verzending van deze uitspraak. Wat verder is aangevoerd hoeft, gezien het voorgaande, niet te worden besproken.
9.1. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiseres tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb
9.2. Het verzoek om een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase wordt toegewezen.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
-
draagt de minister op met inachtneming van deze uitspraak om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.750,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 11 juli 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Europese Unie.
Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot -Brittannië en Noord- Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01.
Basisregistratie Personen.
Vreemdelingencirculaire 2000.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Richtlijn 2004/83/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen.
ECLI:EU:C:1991:80.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Zie artikel 10, eerste lid, sub b, van het Terugtrekkingsakkoord.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2019:567.
ECLI:NL:RVS:2022:18.
ECLI:NL:RVS:2022:2369.
Algemene wet bestuursrecht.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:767, en de daarin genoemde uitspraak.
Besluit proceskosten bestuursrecht.