ECLI:NL:RBAMS:2022:1085 - Rechtbank Amsterdam - 22 februari 2022
Uitspraak
Formele relaties
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/781
**[naam vaartuig 5] Amsterdam V.O.F.,**te Amsterdam, eiseres (gemachtigde: mr. J. Monster),
en
**het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,**verweerder (gemachtigden: mr. J. Bootsma, mr. S. van Heukelom-Verhage, mr. B.S. Jaasma en mr. M. de Wit).
Procesverloop
Bij besluiten van 4 juni 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de exploitatievergunning van eiseres ambtshalve gewijzigd in een vergunning voor bepaalde tijd voor de vaartuigen
- [naam vaartuig 1] met als einddatum: 1 maart 2026;
- [naam vaartuig 2] met als einddatum: 1 maart 2030;
- [naam vaartuig 3] ,et als einddatum 1 maart 2024;
- [naam vaartuig 4] met als einddatum 1 maart 2028;
- [naam vaartuig 5] met als einddatum 1 maart 2030;
- [naam vaartuig 6] met als einddatum 1 maart 2028;
- [naam vaartuig 7] met als einddatum 1 maart 2028;
- [naam vaartuig 8] met als einddatum 1 maart 2030;
- [naam vaartuig 9] met als einddatum 1 maart 2024;
- [naam vaartuig 10] met als einddatum 1 maart 2024;
- [naam vaartuig 11] met als einddatum 1 maart 2028 en
- [naam vaartuig 12] met als einddatum 1 maart 2028.
Op verzoek van eiseres heeft verweerder, bij wisselbesluit van 4 juni 2020, de einddatum van [naam vaartuig 1] gewijzigd in tranche 1 (2024), [naam vaartuig 2] in tranche 3 (2028) [naam vaartuig 3] in tranche 3 (2028), [naam vaartuig 4] in tranche 2 (2026), [naam vaartuig 10] in tranche 4 (2030) en [naam vaartuig 11] in tranche 1 (2024).
Bij besluit van 29 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat zich richt tegen het besluit met betrekking tot het vaartuig “ [naam vaartuig 13] ” en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in deze zaak en de zaken genoemd in de bijlage bij deze uitspraak een regiezitting gehouden op 22 april 2021, waarbij met partijen afspraken zijn gemaakt over het verloop van de procedure.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te repliceren en te dupliceren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden van dinsdag 16 november 2021 tot en met 30 november 2021 in deze zaak en de zaken genoemd in de bijlage.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Conclusie
-
De rechtbank stelt eiseres niet in het gelijk.
-
De rechtbank heeft het beroep van eiseres gelijktijdig behandeld met de beroepen van andere Amsterdamse reders voor passagiersvaart.
[2] Al deze reders komen op tegen de omzetting van hun exploitatievergunning passagiersvaart van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd. De reders hebben een aantal beroepsgronden gezamenlijk ingediend en tijdens de behandeling hebben de reders ook over en weer naar elkaars standpunten verwezen. De rechtbank heeft er voor gekozen de gezamenlijke standpunten te bespreken en te beoordelen in één enkele uitspraak. Bij uitspraak van 22 februari 2022[3] heeft de rechtbank geoordeeld dat de omzetting van de exploitatievergunning van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd niet in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht. Voor alle gezamenlijke gronden en het oordeel daarover, verwijst de rechtbank naar die uitspraak. De uitspraak is bijgevoegd en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.[4] -
In deze uitspraak zal de rechtbank ingaan op de individuele gronden van eiser.
Feiten en omstandigheden
-
Eiseres is een relatief jonge speler op de markt voor passagiersvaart. In 2018 is [naam vaartuig 5] Vof opgericht. De Vof bestond uit drie partijen: [partij 1] , [partij 2] en [partij 3] . Deze partijen zijn alle nieuwe toetreders geweest in de markt in de periode 2015 tot 2017 en bezaten op dat moment niet meer dan één of twee vergunning(en). Op 26 maart 2019 is de onderneming van [naam vaartuig 5] Amsterdam V.o.f. voortgezet door [naam vaartuig 5] Amsterdam B.V.. De bestuurders van [naam vaartuig 5] Amsterdam B.V. zijn Booot B.V., Edukaat Vloot B.V. en R.K. Management en Beheer B.V..
-
Bij besluiten van verschillende data zijn aan diverse partijen exploitatievergunningen verleend voor het exploiteren van onderstaande vaartuigen. Het gaat hierbij om de volgende data, vaartuigen en oorspronkelijke vergunninghouders.
-
Tussen maart 2018 en oktober 2019 heeft eiseres de eigendom verkregen van de hierboven genoemde vaartuigen. Op verschillende data heeft eiseres het college verzocht om de tenaamstelling van de exploitatievergunning te wijzigen en de exploitatievergunning op haar naam te zetten. Bij diverse besluiten heeft het college deze verzoeken gehonoreerd.
-
Op een onbekende datum heeft eiseres het eigendom van het vaartuig “ [naam vaartuig 15] ” verkregen. Bij besluit van 18 juni 2020 is de exploitatievergunning overgezet naar eiseres.
-
In de besluiten van 15 februari 2018, 15 maart 2018, 11 april 2018, 27 juni 2018 waarbij de tenaamstelling wordt gewijzigd, staat de volgende passage opgenomen:
-
In de besluiten van 2 april 2019, 21 mei 2019, 24 mei 2019, 5 juni 2019, 2 en 3 oktober 2019, 24 oktober 2019, 27 november 2019 en 2 december 2019 waarbij de tenaamstelling wordt gewijzigd, staat de volgende passage opgenomen:
Besluitvorming
-
Op 14 januari 2020 heeft het college het voornemen uitgebracht voor omzetting van de exploitatievergunningen van eiseres van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd. Eiseres heeft hier een zienswijze tegen ingediend.
-
Bij het primaire besluit heeft het college de exploitatievergunningen van eiseres omgezet van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd. Bij besluit van 4 juni 2020, gericht aan [vgh 6] heeft het college de exploitatievergunning voor het vaartuig “ [naam vaartuig 15] ” omgezet van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd met als einddatum 1 maart 2026.
[5] Bij besluit van 4 juni 2020, gericht aan [stichting] , heeft het college de exploitatievergunning voor het vaartuig “ [naam vaartuig 13] ” omgezet van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd met als einddatum 1 maart 2024.[6] -
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de omzetting van de exploitatievergunning van het vaartuig “ [naam vaartuig 13] ” niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres is namelijk geen belanghebbende bij het omzettingsbesluit. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiseres niet de bestuurder is van de [stichting] ’. Ten aanzien van het vaartuig “ [naam vaartuig 15] ” is overwogen dat eiseres wel ontvankelijk is in haar bezwaar tegen dit omzettingsbesluit ondanks dat zij niet de geadresseerde is van het omzettingsbesluit omdat eiseres een vergunning heeft voor dit vaartuig.
[7] Het bezwaar van eiseres tegen de omzetting van de exploitatievergunningen voor de hierboven genoemde vaartuigen heeft het college ongegrond verklaard.
Individuele beroepsgronden
- Is eiseres belanghebbende bij het besluit over de “ [naam vaartuig 13] ”?
-
In geschil is de vraag of het college het bezwaar van eiseres tegen de omzetting van de “ [naam vaartuig 13] ” terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiseres geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Alleen een belanghebbende kan namelijk bezwaar maken tegen een besluit.
[8] Belanghebbende is degene wiens belang rechtstreek bij een besluit is betrokken.[9] Het moet hier gaan om een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang dat rechtstreeks geraakt wordt door het bestreden besluit.[10] -
Zoals het college terecht heeft overwogen blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel dat eiseres geen bestuurder is bij de [stichting] , die de vergunninghouder is voor het vaartuig “ [naam vaartuig 13] ”. Hierdoor heeft eiseres geen eigen belang meer dat rechtstreeks geraakt wordt door het bestreden besluit. Het college heeft het bezwaar voor zover zicht dat richt op de omzetting van de “ [naam vaartuig 13] ” dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
- Heeft het college acht geslagen op de belangen van de zittende vergunninghouders en hun personeel?
-
Eiser heeft aangevoerd dat alle omzettingsbesluiten onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen, omdat geen weging plaats heeft gevonden tussen de rechten van nieuwe toetreders op grond van de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) en de rechten van de ‘zittende’ vergunninghouders en hun personeel op werkzekerheid, vrijheid van dienstverrichting en eigendom. De omzetting van de vergunningen zonder een afdoende overgangstermijn maakt een inbreuk op het recht op werkzekerheid van de ondernemers en hun personeel. De besluiten ontberen een zorgvuldige belangenafweging en zijn onvoldoende gemotiveerd. Bij de weging moet meer belang worden gehecht aan de rechten van de zittende vergunninghouders ten opzichte van de nieuwe toetreders.
-
De rechtbank overweegt dat de omzettingsbesluiten voldoende recht moeten doen aan alle relevante betrokken belangen en dus inderdaad ook die van de vergunninghouders en hun personeel. Dat hun belangen bij het behoud van hun werk, hun ondernemingen, investeringen, pensioenen en de gevolgen voor hun personeel relevant zijn is niet in geschil. Door de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn
[11] moet in het kader van het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel worden gewogen of het volumebeleid voldoende recht doet aan (ook) deze belangen. Datzelfde unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is maatgevend voor de vraag of beperkingen van de grondrechten genoemd in het Handvest EU door het volumebeleid aanvaardbaar zijn. Dat betekent dat de verwijzing naar de in het Handvest EU genoemde rechten het toetsingskader voor de rechtbank niet anders maakt. De vraag is of het volumebeleid de toets aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Voor het antwoord op die vraag verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2022.[12] In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het volumebeleid evenredig is. Het volumebeleid is coherent en systematisch. Ook is het geschikt om de leefbaarheid in de stad te verbeteren en de balans tussen voorzieningen gericht op bezoekers en bewoners te verbeteren. Tot slot gaat het volumebeleid niet verder dan strikt noodzakelijk en kan het doel, het verbeteren van de leefbaarheid, niet met andere minder vergaande maatregelen bereikt worden.
- Heeft het college voldoende oog gehad voor alternatieven voor het volumebeleid?
-
De reders hebben betoogd dat er onvoldoende aandacht is geweest voor mogelijke alternatieven voor het volumebeleid. Het lotingssysteem waar verweerder voor heeft gekozen heeft onwenselijke effecten, een dergelijk lotingssysteem wordt niet door de Dienstenrichtlijn vereist. Rechtmatige alternatieven zijn goed denkbaar, bijvoorbeeld door het plaatsen van de 550 nu varende vaartuigen op een lijst van (vrij verhandelbare) vaartuigen die passagiers mogen vervoeren. Een dergelijk alternatief is verenigbaar met de Dienstenrichtlijn, omdat op grond van artikel 15 Dienstenrichtlijn eisen kunnen worden gesteld die de omvang van de passagiersvaart beperken, zonder dat die eisen leiden tot schaarse rechten, want de rechten zijn nog steeds beschikbaar voor iedereen die aan de eisen voldoet.
-
De rechtbank overweegt dat het college in de bestreden besluiten voorstellen van diverse reders voor minder beperkende maatregelen heeft besproken en verworpen. Er is daarmee in het algemeen voldoende aandacht geweest voor alternatieven voor het volumebeleid.
-
De rechtbank overweegt voorts dat de bestreden besluiten niet zien op het lotingssysteem voor de nieuwe vergunningen, maar slechts op de omzetting van de huidige exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd naar vergunningen voor bepaalde tijd. De Dienstenrichtlijn schrijft die omzetting dwingend voor, wanneer het aantal te verlenen vergunningen wordt beperkt. Het voorstel van de reders gaat er, net als het college, vanuit dat het nodig is de passagiersvaart te beperken. De vraag is dus of het college de passagiersvaart voldoende kan beperken, zonder het aantal te verlenen vergunningen te beperken.
-
Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de Dienstenrichtlijn voorschrijft dat reële mededingingsruimte moet worden geboden aan nieuwkomers en reders die hun vloot willen uitbreiden. De Dienstenrichtlijn biedt geen ruimte voor een bevoordeling van de zittende vergunninghouders boven de nieuwe toetreders, ook niet als de rechten worden beperkt in de vorm van eisen in plaats van een vergunningsstelsel. Het voorstel om aan te wijzen met welke vaartuigen mag worden gevaren, bevoordeelt de zittende reders en is om die reden dus een eis die niet met de Dienstenrichtlijn is te verenigen. De in dit verband genoemde uitspraak over de Litouwse vissers (uitspraak van het Hof
[13] van 12 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:565) brengt daar geen verandering in. Die uitspraak heeft namelijk geen betrekking op de Dienstenrichtlijn maar op een Verordening op de visserij, waarin staat opgenomen dat historische vangstrechten een criterium mogen zijn bij de verdeling van visrechten. De Dienstenrichtlijn kent een dergelijke bepaling niet. Bij het door de reders voorgestelde stelsel is niet te verwachten dat voldoende ruimte voor nieuwe toetreders zal bestaan, zodat nieuwe toetreders op gelijke voet met de huidige vergunninghouders aan de markt kunnen deelnemen. Zij zouden dan immers van de huidige vergunninghouders afhankelijk zijn om een vaartuig te kunnen kopen. De huidige vergunninghouders zouden daarmee een sterk middel in handen hebben om de toegang tot de markt te beperken. Dat onder het huidige vergunningsstelsel een levendige handel in passagiersvaartuigen bestaat kan zo zijn, maar dat betreft niet de situatie waarin alleen met de reeds in gebruik zijnde vaartuigen mag worden gevaren. Verweerder betwijfelt terecht dat in die situatie voldoende gelijke kansen zouden bestaan voor nieuwe toetreders.
- Overige gronden
-
Eiseres heeft aangevoerd dat in het nieuwe beleid op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische gevolgen voor de vele kleine zelfstandigen en rederijen met een klein aantal vergunningen Ook heeft het college ten onrechte bij het bepalen van de terugverdientijd alleen rekening gehouden met de afschrijvingen van investeringen. Het college had hierbij meer factoren moeten betrekken.
-
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het college eerst een level playing field had moeten verzekeren tussen de huidige partijen voordat het volumebeleid had kunnen worden doorgevoerd. Door geen rekening te houden met het ontbreken van een eerlijk level playing field in de toegang tot de op- en afstaplocaties en locaties voor kaartverkoop is er sprake van een onzorgvuldig en onredelijk besluit, mede gelet op de gevolgen die dat heeft voor de terugverdientijd.
-
De rechtbank overweegt dat de door het college gehanteerde overgangstermijn in het algemeen niet onredelijk is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 22 februari 2022.
[14] Eiseres heeft geen individuele factoren aangevoerd waaruit blijkt dat in haar specifieke geval de overgangstermijn wel onredelijk uitpakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres al haar vaartuigen heeft verkregen vanaf 2018. Toen was al duidelijk dat het beleid zou veranderen en dat dit mogelijk een omzetting dan wel intrekking tot gevolg zou hebben.[15] De stelling van eiseres dat de terugverdientijd onvoldoende is, ziet op de nieuw af te geven vergunningen en zal eiseres in die procedure naar voren moeten brengen.
Conclusie
-
Het beroep is ongegrond.
-
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mr. M.F. Ferdinandusse en mr. S.D. Arnold, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke en mr. T. van Soldt, griffiers*.*De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE 1 – OVERZICHT ZAAKNUMMERS
Gemachtigde: Adviesburo Monster, mr. J. Monster
Gemachtigde: AKD, mr. E. Dans
Gemachtigde: jhr. mr. A.R.Ph. Boddaert
Gemachtigde Van Doorne N.V., mr. C.W. Kniestedt, mr. A. Vegt
Gemachtigde: Duijn Bloem Voss Advocaten, mr. M.S.F. Loor
Gemachtigde: LNW advocaten, mr. P.A. Willemsen
Gemachtigde: ngnb advocaten, mr. A.B. Blomberg
Gemachtigde: mr. P. Nicolaï
Gemachtigde: mr. C. Post
Gemachtigde: Six Advocaten, mr. I. van den Berg
Gemachtigde: Stek Advocaten, mrs. R. Elkerbout, Z. van den Bosch en L. Bremmer
Gemachtigde: Wieringa Advocaten, mrs. S. Levelt en L. Tellegen
Procedeert zelf
BIJLAGE II – UITSPRAAK VAN 22 FEBRUARI 2022
Zie bijlage 1.
Voor een overzicht van alle zaaknummers, zie bijlage 1.
ECLI:NL:RBAMS:2022:563.
Zie bijlage 2
Zie voor de procedure die [vgh 6] heeft gevoerd AMS 21/779.
Zie voor de procedure die de Stichting Motorjacht [naam vaartuig 13] heeft gevoerd, AMS 21/791.
Zie het advies van de bezwaarcommissie onder punt 6.
Artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 1:2 van de Awb.
Zie ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:269.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
ECLI:NL:RBAMS:2022:563, rechtsoverwegingen 17 tot en met 23.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
ECLI:NL:RBAMS:2022:563, rechtsoverwegingen 26.1 tot en met 29.
Zie rechtsoverwegingen 8 en 9 van deze uitspraak.